MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19460327b Thea Diepenbrock aan Matthijs Vermeulen

Thea Diepenbrock

aan

Matthijs Vermeulen

Amsterdam, 27-28 maart 1946

27 Mrt. '46

Lieve Matthijs, zooeven heb ik lang getelephoneerd met Joanna, wier concert al afgeloopen was. Het was een jonge, onervaren dirigent, die het werk nooit eerder uitgevoerd had en het had dus heel veel van J. geëischt om het zooveel mogelijk te doen kloppen. Het ging op de repetities beter, maar het was toch niet slecht geweest en het had een reusachtigen indruk gemaakt: de menschen stonden als één man bij de laatste noot op. Zij heeft heerlijk veel geslapen deze dagen, het is in zekeren zin wel een vacantietje, zoo’n reisje, omdat je eens 4 dagen lang al het dagelijksche gedonderjaag niet aan je hoofd hebt. Het is nu 10 uur, Peter studeert, Greet is weg, even een moment van rust. Peter is totaal niet lastig als gast, want hij zit maar te studeeren boven, alleen het koken kost natuurlijk tijd (als ik alleen was, zou ik boterhammen eten en zoo klaar zijn – met een gast is dat te vervelend, want je hebt geen kaas of jam of iets om op de boterham te eten en dat is dan zoo ongezellig, een warme maaltijd loopt altijd veel gemakkelijker bovendien.) En door Greet wordt natuurlijk alles nog uitgebreider. Ik wil maar zeggen dat ik moe ben en niet geschikt eigenlijk om nog met je te praten; maar ik had er zin in, bij wijze van verpoozing, en begon dus toch maar! Toen ik opponeerde, Matthijslief, tegen "wie heeft mij ooit gespaard", dacht ik niet aan zooiets groots, als wat Anny je in ’39 aangedaan heeft, ik dacht alleen aan de dagelijksche kleinigheden (zooiets als het zingen van je dochter) waarin zij toch zeker, ook niet altìjd, maar wel dikwijls, je spaarde. De oorlogsjaren zijn zeker wel steeds erger en drukkender voor je geworden, hè? Hoewel jullie honger hadden in '40-’41, was je toen niet ongelukkig, dacht ik, omdat het componeeren zoo’n vervulling voor je was: dat schreef je me nog in den zomer van ’41, meen ik. Het jaar daarop ging het Anny zoo slecht en kreeg je waarschijnlijk steeds grooter zorgen over Josquin. Wanneer schreef je me ook weer dat dit de tweede wereldoorlog was dien je verschrikkelijk vervelend vond? Dat was zeker ook nog in het begin. Ik voelde wel dat ik door mijn brieven, mijn belangstelling in je werk en jullie wel en wee, een soort lichtstraal was en ik was daar blij over, want voor mij waren je brieven altijd een vreugde en zoo waren wij dus quittes. Bonne nuit, dors bien, mon cher élu.

Donderdag

Dank je wel voor de primulatjes in dit zalige voorjaarsweer. Dank je voor de traantjes. Eèns dacht ik dat er tranen te lezen waren, verleden week, geloof ik, er waren toen ook vlekken, maar ik probeerde met een vochtige vinger of de inkt doorliep en heb toen, waarschijnlijk terecht, gedacht dat ik wel natte handen gehad zou hebben in de keuken of zoo. Dank ook voor het zoentje hier-en-daar, voor je gedachten den heelen dag door, voor het om-zeep-brengen van den vijand, voor alle vogel-naampjes, voor den springvloed en het verlangen. Als, àls ik je maar niet tegenval in levenden lijve – daar mag ik je wel af en toe voor waarschuwen, hè? Het helpt wel niet, maar ik kan het licht doen om mezelf niet later te hoeven verwijten dat ik het nièt gedaan heb. De golfslag wordt misschien wel door een gedachte, door een fantasie, maar niet door het reëele beeld teweeggebracht. Qu’en pense[s]-tu? Mijn lieve Allentijderd, ik ga les geven aan het afschuwelijkste aller leerlingen, dat er met 1 Mei mee uitscheidt. Hosannah! Ook onder het lesje zal ik met je vervlochten blijven, Matthijs

je Thea

[in bovenmarge van pag. 1:]

Bijgaande brief is wel heel slecht geschreven, je hoeft hem niet te lezen als je geen zin hebt.

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA