MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19460325a Thea Diepenbrock aan Matthijs Vermeulen

Thea Diepenbrock

aan

Matthijs Vermeulen

Amsterdam, 25 maart 1946

25 Mrt. 1946

Mon cher sorcier, de vertraagde brief van Zaterdag en de rechtmatige van vandaag vond ik vanochtend in de bus, toen ik 2 pakjes voor je ging wegbrengen. (Ik ben benieuwd of er van de griesmeel wat overblijft – griesmeel heeft n.l. de eigenaardigheid van altijd weg te slippen, vind ik.) Wat-je-noemt "reuze blij" ben ik dat je je met dit goddelijke weer niet zit te verkniezen, dat je de rozen snoeit voor mij enz. Dat het "Ton désir sera toujours mon désir" een probleem is, en wat voor een!, begreep ik heel goed, maar ik begreep niet en begrijp nog niet hoe je erbij komt dat ìk je voor dat probleem geplaatst heb. Een dergelijke gedachtengang ligt heelemaal buiten mijn on-prometheïsche gezichtskring. Ik neem aan dat hij voor jou bestaanbaar is, maar ik zou er nooit opgekomen zijn, laat staan dat ik je tot hem uitgenoodigd zou hebben. Je bedoelt zeker dat ik door het feit van une loi à moi te hebben, je het "ton désir sera toujours mon désir" moeilijk uitvoerbaar maak. Daar ben ik het dadelijk mee eens. Vandaar het idee van de biecht! Ik kan, wat mij betreft, zeggen: "ton désir sera toujours ma loi, of mon devoir, of iets dergelijks. Om te kunnen zeggen "mon désir" moet je kunnen beschikken over het meest krachtige liefdesvermogen dat denkbaar is, en dat mis ik, zooals ik je al dikwijls zei. Wat je schrijft over de aardsche liefde vind ik prachtig, het sluit aan bij wat ik zei over het tekort van Engeljan ten opzichte van J. "Een diepere herkenning van jou-en-mij". Ook het aller au-devant de la douleur is noodig voor die hoogste stijging in de vreugde, geloof je niet? ik bedoel, het is niet alleen noodig voor die ééne sourire, maar voor het geheel van de sourires. "Un sourire ça vaut la peine" doet me denken aan "faire une âme moins triste": het geval van de Loesers. Ik geef toe dat het zwakheid was, ik zei ook dat J. "gezwicht" was, ik geloof alleen dat het voor vrouwen niet gemakkelijk is om het Recht vóór de Caritas te laten gaan en dat het misschien zelfs wel haar taak is de Caritas te laten prevaleeren, als tegenwicht tegen de mannen, die aan het Recht den voorrang moeten geven. In het openbare leven moeten de mannen liefst het roer in handen hebben. Alleen ware het te wenschen dat zij ook werkelijk het Recht propageerden!

Je vondst van de trillingen en de wetten en de muziek, die zonder dat men daarvan kennis droeg, ontstaan was in overeenstemming met die wetten, lijkt me zeer treffend. Het ongeluk is dat in onzen tegenwoordigen tijd de kennis vóór is bij de niet-kennis. Dezer dagen las ik over M.V. (in een artikel over A.D.): "zijn even geniale als foutieve opstellen" (!); dat lijkt me echt iets voor de musicologen om hier ook van te zeggen. Enfin, ze moeten hun gang maar gaan, misschien komen ze later wel in een hemel zonder trilling, zonder klank!

Hoe weet jij je nog te herinneren op welken dag je dit of dat geschreven hebt? dat begrijp ik niet. Ik mag niet onlief zijn en aan onze harmonie in zake Wirtshaus twijfelen, dat zal ik ook niet, maar ik vind het wel grappig dat je er zoo zeker van bent dat ik het zoo speel als jij het hoort – wat weet je er èigenlijk van, Matthijs? Als het werkelijk zoo is, is het heerlijk. Ik heb wel een grappig geval gehad met iemand die Bertus en mij verschillende malen gehoord had en aan wien ik gevraagd had, – omdat hij iemand is die zich goed kan uitdrukken –, of hij onder woorden kon brengen wat nu eigenlijk het specifieke is van wat wij doen. (omdat wij dat nooit van iemand te hooren kregen en ik wel eens wilde probeeren of het er bij dezen man misschien uit te krijgen was.) Op een keer na afloop van een huisconcert stond ik te praten en werd ineens door Bertus gevraagd: Thea, heb jij deze kritiek geschreven? Dat was een kritiek over een uitvoering van de symph. van Franck onder Mengelberg, in de Rotterdammer, ononderteekend. Inderdaad had ik ze geschreven, en het bleek nu dat degene met wien Bertus sprak die kritiek al een half jaar in zijn portefeuille droeg, omdat hij het er zoo hartroerend mee eens was. Die man had dus om zoo te zeggen al eenige voelhorens naar me uitgestrekt vóór we elkaar nog kenden. Sindsdien zijn we bevriend geworden en toen hij de Winterreise zeker wel voor de 7e of 8ste keer gehoord had en er me een paar woorden over schreef, vroeg ik hem of hij zijn gewaarwordingen eens precies wilde opschrijven. Ik kreeg daarop een heel langen brief, waar heelemaal niet in stond wat ik hooren wilde! Ik moest hieraan denken toen ik las: "heb je er veel onder je vrienden die begrijpen wat je doet"?! Mijn teleurstelling heb ik hem toen niet verheeld en er een beetje bitter bijgeschreven: "het doet er ook niet toe, als Bertus en J. "het" maar hooren". Dat was eenigszins op effect berekend, zooals je begrijpen zult en de brief dien ik daarop terug kreeg was dan ook meer naar mijn zin. Ik zal ze eens opzoeken. De goeie man, die zwaar illegaal werk deed, is nu secretaris van den Prins geworden1 en zal zijn artistieke aspiraties wel moeten knevelen, denk ik. Het zag er een tijdlang naar uit alsof hij nogal dol op me was, maar dat is weer afgestorven; ik zie hem nu hoogst zelden meer.

Het is waar wat je zegt over de goede en de slechte muziek, ik had daar nooit over gedacht. Over Bernac kan ik je niet goed volgen, omdat wij blijkbaar heel verschillende indrukken van hem hebben.

Zou je tourment niet te vergelijken zijn met den boozen geest, door [lees: die] rondzwerft door dorre streken , terugkeert in het huis, dat hij schoongeveegd vindt en waar hij zeven andere booze geesten mee naartoe sleurt? Een bekoring werkt ook autonoom en je kunt er gewoonlijk niets tegen doen dan een tegengif nemen. Als ik tormenten van je zal moeten verdragen, hoop ik dat je geen "effen gezicht" trekt! Dat is erg! Wat trek je nu voor een gezicht?

Onnoodig je in de oogen te lezen. Ik neem uit de verte aan dat je als gesmolten was bent.

Anch'io!

je Thea

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA

  1. Bedoeld is mr J. Thomassen, particulier secretaris van Prins Bernhard tot in de jaren vijftig.