MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19460319 Matthijs Vermeulen aan Thea Diepenbrock

Matthijs Vermeulen

aan

Thea Diepenbrock

Louveciennes, 19-20 maart 1946

Louveciennes

19 Maart 1946

's avonds

Mijn lieve bezweerster,

ik protesteer tegen den naam van femmelette, ook in scherts, die jij je gaf in de autobus naar Loenen. Hij is te bezijden alles. Ik kan er geen pijl op trekken. Geen touw aan vastknoopen. Wel een gezellig gevoel voor me, anders, dat ik je nog begeleiden kon, ma petite femme (dàt wou ik) in dat hotsende vaartuig. En grappig dat gekrabbel van je. Ook protesteer ik tegen de adjectieven waarmee je mijn boekie overlaadt. 't Is waar dat ze in den vragen[den] vorm staan. Juist. Ze geven mij een verantwoordelijkheid. 't Zal lastig zijn om je mee te vallen. Geen kleinigheid, wat je daar zat te droomen. Maar zij deden me denken dat je me gevraagd hebt uit te leggen hetgeen ik bedoel met autonome muziek. Ik kan 't je aanduiden in enkele zinnen doch om het toe te lichten zou ik het heele boekie noodig hebben. Dus in 't kort dit: de Oudheid en de Middeleeuwen wisten niet wat "klank" was. Zij kenden geen vibraties. Zij hebben het geluid gemeten met een koord, doch van de eigenlijke bouwstof, grondstof der muziek, de trillingen, hadden zij niet het flauwste idee. Dit heeft geduurd ongeveer twee duizend jaren, tot in 't midden van 't leven van Bach. Al dien tijd bijgevolg had de Muziek zich ontwikkeld in de hoofden en harten van sommige menschen, zonder dat die menschen zich bewust waren, konden zijn, van wat zij deden, en gedurende dien tijd had de Muziek, buiten de kennis om, een zekeren vorm aangenomen, een zeer typischen vorm, welken men onder alle landen en volkeren onzer planeet alleen vindt in Europa. Welaan dan! Omstreeks 1600 ziet Gallilei tijdens een dienst in de kathedraal van Pisa een brandende altaar-lamp heen-en-weer schommelen, valt in gedachten, en ontdekt de wetten van den slinger. Op die ontdekking vestigt zich een gansche wetenschap. De wetten van den slinger blijken langzamerhand een der groote grondwetten te zijn van het Heelal. De slinger is een vibratie in haar traagste tempo. En of je den slinger ziet van een klok, de kringen van het water waarin je een steentje gooit, de toon eener viool, de electriciteit, de x-stralen, het licht van de zon, van de sterren, van een lamp, dat is als natuurkundig verschijnsel allemaal hetzelfde, d.w.z. de beweging van dit alles (en nog meer) zijn rythme, wordt voor allen uitgedrukt in dezelfde mathematische formules. Geleidelijk heeft men een ononderbroken klavier van trillingen geconstateerd, geconstrueerd, die gaan van de laagste onhoorbare en onzichtbare, tot de allerhoogste onhoorbare en onzichtbare, en tusschen die twee uitersten ligt het Hoorbare, onze Muziek. Men heeft, gelijktijdig met de overige vibraties op het gigantische klavier der schepping, het wezen onderzocht der muzikale trillingen. En wat blijkt nu? De muziek, gelijk zij zich onthuld heeft in de hoofden en harten van sommige menschen, sluit zich natuurlijkerwijze aan bij het groote klavier en haar wetten stemmen nauwkeurig overeen met de wetten van het sonore phenomeen welke nimmer iemand gekend had. Dit gebeurde enkel in Europa. Dit had ook anders kunnen zijn. Zooals het anders is geweest bij de Hindoes, de Chinezen, de negers van Afrika, de roodhuiden van Amerika, die allen een muziek hebben welke op het groote klavier en bij het sonore fenomeen niet past. Uit dit feit, dat de Muziek zich wezensgetrouw ontwikkeld, onthuld, geopenbaard heeft buiten de kennis om, volgt logischerwijze en onomstootelijk (want tusschen alle meesters is continuïteit van onthulling geweest) dat de Muziek achter de menschen en door sommige menschen heen, een autonoom, een zich-zelf-scheppend bestaan heeft geleid, en – al worden die sommige menschen hoe langer hoe zeldzamer – waarschijnlijk (laten we 't hopen) nog leidt. Zij doet dus als ware Zij een zelfstandige creatieve Macht.

Dit versta ik onder autonome muziek en dit is het grond-idee van ons boekie, mijn liefste, mon amour, merveilleusement composé et magiquement pensé! gelijk je schijnt te wenschen. En ik durf er mijn hoofd voor onder de bijl leggen dat het juist is. Ik bewijs eenvoudig met feiten, en voor den eersten keer geloof ik, wat sommige menschen altijd vermoed hebben: dat de Muziek van goddelijke essens is en oorsprong.

Gaarne zal ik hierover je zienswijze vernemen en gaarne wil ik daaromtrent met je gedachtwisselen. Maar laten we nu samen uit deze ideëele regionen, waar we geen begrip hebben van vrijen, terugkeeren naar ons stoffelijk omhulsel, want anders kan ik je niet komen onderstoppen, en dan slaap ik slecht, hetgeen me verschillende der voorgaande nachten gebeurd is.

Je vraagt me ook waarom je me voor een probleem plaatst wanneer ik, uitgenoodigd door jou, zeg: Ton désir sera toujours mon désir. Vin-je 't soms geen probleem voor iemand als ik om tegenover de geliefde zijn initiatief prijs te geven en elken ondernemingsgeest te laten varen? En is het niet gemakkelijk, veel te gemakkelijk om geen initiatief te hebben en de kat bedaard uit den boom te kijken? En is het niet tevens moeilijk, veel te moeilijk? Want dan zal ik daar staan met de handen, de lippen, en de heele rest, gekluisterd, op non-actief! Wat zul jij daarvan denken wanneer je me zoo zien zoudt in afwachtende houding na al mijn lyrische en andere fanfaronnades? Noem je dat geen probleem? Qu'est-ce qu'il te faut! Om iemand geheel van streek te brengen! En toch blijf ik erbij: "Ton désir sera toujours mon désir", al had ik even lief dat je het me zeidt, of dat ik zeggen mocht Mon désir sera toujours ton désir. En zeker heb ik gedacht aan die loi à toi, allang en al dikwijls. Wanneer ik den volgenden dag zeg: Je ne garantirais rien... dan steekt daar geen kwaad in: het is de onvoltooid toekomende tijd van de voorwaardelijke wijs, geloof ik, of zoo iets. Dat kun je me gerust toelaten.

Wij schreven elkaar Zaterdag ongeveer precies hetzelfde, liefste. Jij: "je zacht vragend aankijkende" en ik "laten wij elkaar even in de oogen lezen."

Wellicht zullen we 't altijd zoo eens zijn, en over alles.

Eén zoen vanavond. Dors bien, ma Théa.

20 Maart. Woensdag

Geen brief van je. Getrokken naar je met een brandende teederheid. Maar nog zonder geluk. Zonder dien wijden, bloemigen horizon. Je schrift van de stapel brieven op mijn tafel betoovert me. Tegelijk zegt het me: Illusie, Chimaere. Geef me het geloof, als je kunt, dat je werkelijkheid bent. Verrukkelijke dag. Geheel als 't vorig jaar, toen... Jij kent niet de kwaal der afwezigheid van het beminde, de dorst naar het beminde. 't Zesde hoofdstuk aangevangen van het boekie: De tweede opvaart. Gistermiddag ben ik begonnen mijn rozen te snoeien. Philosophische bezigheid. Zelfs wanneer men 't doet met handschoenen wondt men zich onophoudelijk. En ook toen ik de rozen van B.P. ontdoornde ter wille van haar, staken die doornen dikwijls mijzelf en deden me bloeden. Symbolisch. Om een beetje geluk te schenken moet men zeer knap zijn en zeer volhardend. De smart niet schuwen. Aller même au-devant de la douleur. Mais est-ce que ça vaut la peine? Oui, oui. Un sourire ça vaut la peine.

Ik wou je nog wel zeggen wat ik in mijn binnenste denk over de aardsche, de zinnelijk liefde. Menschen die niets anders najagen dan haar, schijnen mij stumpers en dwazen. Menschen die haar versmaden lijken mij even stompzinnig. Zij is tegelijk een waan, tegelijk de hoogste vreugde en verlokking. De moeilijkheid is om in de vreugde de ontgoocheling te vermijden. Om, als de opperste spanning bereikt is, daar te vertoeven, en er een impuls te vinden naar een hoogere stijging, naar een diepere herkenning van jou-en-mij. Dan is het geen waan. Maar dat kan slechts beproefd en gesmaakt worden door middel van den geest. De geest trouwens, tot in zijn uiterste streven, zal immer onvoldaan blijven zoolang hij niet iets tastbaars verwezenlijkt, omhelst. Hij ontdekte onder alle mogelijkheden ook niets beters om het leven verleidelijk te maken. De aardsche liefde is tegelijk alles, tegelijk niets. Haar te kennen of te willen kan tot niets voeren, maar ook tot alles.

Over je uitlegging van de zaak der Loeser's ga ik niet geheel met je accoord. Het is een oud theologisch dispuut (en tegenwoordig zijn er de Fransche katholieken weer in verwikkeld betreffende hun houding tegenover de Duitschers) wat den voorrang heeft: het Recht, of – het Meedoogen, de caritas. Jij helt over naar de Caritas. Met de caritas echter kan het Recht schade lijden. Met het Recht echter (waartoe ik neig) kan de caritas onder elke omstandigheid actief blijven, aanwezig. Met jouw opvatting worden in het artistieke leven alle misbruiken, allerlei protecties en compromissen (in het politieke leven alle rampen, alle zotheden) mogelijk, verdedigbaar, vergoelijkbaar. Als menschen hoovaardig genoeg zijn om enkel geholpen te willen worden wanneer men hun ijdelheidjes, stokpaardjes en hebbelijkheden flatteert, dan moeten zij daarvan zelf de consequenties dragen en aanvaarden. Dit is billijk en leerzaam. Het Recht en de Rede vóór alles, maar mèt de Caritas. Is iemand dol genoeg om de caritas af te wijzen, des te erger voor hem. Zoo redeneer ik. En nu jij, als je wilt.

's middags

Ik moet je nog zeggen dat je tuinboonen heerlijk zijn. Ik ga nu naar mijn rozen, – en verder nadenken. Het is de laatste keer waarschijnlijk dat ik ze snoei. Ik vraag me ook: zul jij ze zien bloeien? Wonderlijke sensatie, als men snoeit, van in de bladerlooze takken die men laat, reeds de bloem te raden, te zien.

En dan te peinzen: ze zullen bloeien voor jou van

je Matthijs.

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA