MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19460312 Matthijs Vermeulen aan Thea Diepenbrock

Matthijs Vermeulen

aan

Thea Diepenbrock

Louveciennes, 12-13 maart 1946

Louveciennes

12 Maart 1946

's avonds

Mijn lieve Thea,

de avondlucht was van een zoo doordringende, streelende zachtheid dat mijn heele wezen erdoor bewogen, vermurwd, ontredderd werd. Tot laat in de schemering zongen de merels, de hanen, en ik begreep zoo duidelijk dat ook zij die zoetheid voelden, en niet konden ophouden te zingen. En zoo goed verstond ik het voldane, zekere van dit, geen uur, geen tijd meer kennend zingen, dat ik me zei: zouden menschen elkaar zoo iets kunnen geven als die teedere, volle vredigheid, verlangend naar den nieuwen dag, of zou het dwaas zijn die zingende, vertrouwende helderheid bij de menschen te zoeken? En niet eens ikzelf zei 't me. Het kwam op me af. De hanen en merels zeien 't me. Je jaagt weer een chimère na, zeien ze. Ik keek vooruit naar den avond, naar den morgen, hunkerend naar een toevlucht, alsof ik bang werd. Maar er was geen toevlucht. Want morgen, Woensdag, zal er geen brief van je zijn. En ik vond geen andere geruststelling dan de gedachte aan het vonkje dat ik vanochtend gekregen had, en 't genoegen dat ik kalm zou kunnen werken.

Die onvrede, dat onevenwicht, ik weet heel goed vanwaar ik ze heb, en ik doe maar beter 't je te bekennen, dan word ik er waarschijnlijk van los. Af en toe, sinds een week, heb ik last van 't spook van je logé, en speciaal sedert vanmiddag, toen ik mijn brief in de bus gleed. Waarom juist op dat moment? Ik weet 't niet. Maar een lange redeneering ontspon zich in me, die ik niet kon afschudden, die ik je vertel, want, al dient ze tot niets, ze geeft je tenminste een kijk op mijn psychologie.

Wat hindert me daar eigenlijk in?, vroeg ik me. Ben ik jaloersch? Neen en ja. Neen, omdat de brief, welke mij dien logé berichtte, onderteekend was met "jouw Thea". Dat is anders dan "je Thea". Het staat er expres. En toch kwelt 't me, steekt 't me, als ik me even verbeeld (en ik heb een gruwelijk concrete verbeelding) dat Thea den ganschen dag en nacht in zijn directe tegenwoordigheid zal zijn, dat zij hem wellicht zal bedienen, goeden morgen, goeden nacht zal wenschen, dat Thea omwolkt zal zijn door de muziek van dien logé, uren lang, dat zijn gedachten en gevoelens zich min of meer onwillekeurig van Thea zullen meester maken. Ik moet die verbeelding van mij afstooten. Gedurende een volle maand. Is dat niet een beetje erg veel gevergd, zelfs van een heiligen eremiet? Want ik zal er niet aan wennen. Zij zal mij blijven kwellen en steken. Ben ik dus jaloersch? Neen, dat is 't niet. Ik ben meer afgunstig. Leelijk. Onderdrukken. Op zij zetten. Maar is het enkel afgunst? Omdat hij haar de hand kan drukken, wat ik niet kan? Omdat zij slapen onder 't zelfde dak? Omdat Thea hem hoort spelen? Neen, dat zou absurd zijn. Want dan kan ik wel afgunstig worden op ieder die Thea de hand drukt, op ieder met wie Thea vertoeft onder hetzelfde dak. En toch wist Thea, dat iets me moest hinderen, want anders had ze niet geschreven "jouw Thea". Het hindert haar misschien zelf. Maar als 't zoo is, dat 't ons beiden kwelt, gedurende een volle maand, waarom heeft Thea die hindernis en kwelling dan niet vermeden? Want waar gaat het eigenlijk over? Een pianist heeft 't "niet naar zijn zin bij de Flothuizen omdat 't hem daar te druk is." Maar nu bezorgt hij Thea, die reeds moe is (dat zie ik dikwijls, tot mijn leed, aan haar schrift) overlast en overwerk; hij derangeert de zenuwen van Joanna, die geen logés kan hebben; hij derangeert (en vandaag ernstig) een armen eremiet in Louveciennes. Drie menschen dus krijgen 't om geldige redenen niet "naar hun zin" opdat een op zijn rust gestelde pianist het "naar zijn zin" zal hebben. Is dat redelijk? Is dat verstandig? Is dat de inschikkelijkheid voor een pianist niet een beetje ver gedreven, veel te ver? Er was geen andere oplossing, zegt Thea. Maar bij Thea was óók geen oplossing. Thea had niet het recht drie menschen te kwellen om een beetje hinder te besparen aan één mensch, al ware hij de grootste pianist der aarde. Dat is onredelijk, onbillijk. En dat is 't eigenlijk wat me 't meest ergert. Je hadt rekening moeten houden met jezelf. Je hebt niet meer 't recht om je te oververmoeien, wanneer ik dit afkeur. Je hadt rekening moeten houden met Joanna. En rekening met mij, van wien je weet, dat je logé mij kwellen moet, of ik wil of niet. En je had niet het recht om enkel te rekenen met het comfort van een pianist. En er is nog iets anders wat me gestoken heeft en wat ik niet kwijt kan raken. Je schrijft: "Ik heb 't je nu vantevoren gezegd. Je hebt dus niets te reclameeren." Ik vind dat "niets te reclameeren" een beetje gebiederig hard; het prikkelt me tot opstand. Ik vind in de aaneenkoppeling dier twee phrasen daarenboven een staaltje van onlogica. Vooral dat "dus". Want als ik, machtens ik weet niet wat "te reclameeren" zou hebben, verandert 't of vermindert 't iets aan mijn "te reclameeren hebben" of je 't me nu van te voren zegt of van te voren nièt zegt? Blijven de feiten niet hetzelfde? Wil je weten hoe ìk gedaan zou hebben als een pianiste mij voor een gelijksoortig dilemma geplaatst had? Ik zou precies gehandeld hebben alsof je reeds bij mij was, en ik had geantwoord: te druk; geen plaats. Ik zou je "tot géén prijs" hebben willen hinderen.

Ziezoo. Dit moest me absoluut van het hart. Het lag er zwaarder op dan ik me misschien wilde toegeven. Want ik geloof dat ik me, ondanks mezelf, een tikje heb opgewonden. Toch is mijn mobiel geen jaloerschheid. Doch redelijkheid. Het is best mogelijk, met mijn turksche geaardheid, dat de jaloerschheid blij is de redelijkheid tot haar dienst te vinden. Maar 't schijnt me je te kunnen verzekeren dat ik gezwegen zou hebben als een karper wanneer mijn motieven om te "reclameeren" niet op redelijke argumenten berust hadden. Je mag me veel "aandoen". Maar niet alles. Geen onredelijkheid.

En wat nu? Even goede vrienden? Gebeurd is gebeurd. Of ben jij nu boos? Dat zou ik nog onredelijker vinden. Het liefst nam ik je in mijn armen. Het liefst voelde ik aan je borst het geluk van dezen zachten avond. Het liefst wil ik dat dit geluk waarheid is, dat ik het niet hoor en krijg van buiten (want dat laat je eenzaam) maar van jou, Thea. Ik geef je den zoen, liefste, dien ik je zou geven, dien ik je zou vragen als je hier was, en dien ik teeder zou verlangen, liefste, beminnend.

Het is middernacht, Thea. Dors bien, ma promise. Je t'aime, ma Théa.

13 Maart. Woensdag.

Liefste, liefste, ik ben gedwongen, gesleurd naar je; maar ik zit en ik voel me nog steeds in die vereenzaming, in die "zieligheid", met dien wilden drang om naar je uit te vliegen, of uit te barsten. Ik zou wel gaarne gezien hebben dat je me met je logé niet voor een fait accompli gesteld had, met den datum erbij. Ik weet wel dat ik me niet te moeien heb met je zaken. Maar je hadt kunnen doen "alsof" ik mij ermee te moeien had. Dàn inderdaad zou ik niets te reclameeren gehad hebben. Question de nuances! – Maar er bestaan nuances die op een zeker moment zóó treffend kunnen zijn.

Ik doe wat ik kan. Maar spring je niet een beetje zonder consideratie met me om? Na al die verhooren welke Joanna ondraaglijk achtte voor een man, ook nog deze "verrassing", overrompeling, welke me noodzakelijkerwijze in de nabijheid moet brengen mijner perturbaties van December? Il y a des limites. Pour l'endurance. Pour l'équilibre. Pour le courage. Pour la solitude. Pour tout.

Het verveelt me je te moeten vervelen. Dat is 't pijnlijkste. Ik ben getrokken naar je. Doch sinds gisteren zit ik met die verterende "zieligheid". Ik zou er 't bijltje bij willen neerleggen! Afschuwelijk.

Nu ik je toch aan 't critiseeren ben wou ik je ook nog wel zeggen, dat je naar mijn meening niet verstandig, niet redelijk gehandeld hebt met die twee piano-spelende emigranten. Voor niets heb jij je een massa last en vermoeienis op je hals gehaald. Je hadt volgens je artistieke geweten niet het recht, om twee menschen, die naar jouw eigen inzien leelijk spelen, te patronneeren. Je màg dat niet doen. Als ze ongelukkig zijn, en je wilt ze bijstaan, goed, maar dan moet je ze helpen op een andere manier. Doch niet zóó; niet door een uitvoering, die jezelf veroordeelt, niet verantwoorden kunt. Het artistieke geweten is voor mij even doorslag-gevend als het moreele geweten. Tegenover het artistieke geweten moet liefde en liefdadigheid zwichten. Het artistieke geweten berust op Rechtheid, op Rechtvaardigheid. Je màg iemand die naar je overtuiging een mediocriteit is niet protegeeren. Met de liefde, het geloof, de hoop doe je wat je wilt. Maar niet met de Redelijkheid en de Rechtvaardigheid. Die zijn onverzettelijk. Die zijn de Maat. – Ik vind ook dat jij in je positie je niet mag blootstellen aan een échec, aan fiasco, aan gewettigde critiek. – Ik verbeeld me, als wij samen zijn, dat we in elk opzicht iets onbetwistbaars, onaanvechtbaars moeten vertegenwoordigen. Ik ben altijd uiterst streng geweest met het artistiek geweten. Op dit punt heeft niemand me iets te verwijten en wil ik niet dat iemand me iets verwijten kan. Als je iets patronneert, protegeert, dan moet het deugdelijk zijn.

Ik moei me weer met je zaken. Maar deze zaken zullen onze zaken worden. Vergeet dat niet.

Het spijt me ontzaglijk je al deze dingen te moeten zeggen. Laad ze op je schouders als "offertje" (afgrijselijk woord!) wanneer je wilt. Maar 't zou me méér dan kwellen indien we 't in deze dingen niet eens zijn of niet eens kunnen worden. Vóór alles de Redelijkheid.

Vanochtend tòch een brief van je, gelijk je merkt. Die van Zondag, met je begrootingen. Ik zal er dezen avond op antwoorden. Dat jachtende, gejaagde leven van je pijnigt mij. Ik zei 't je reeds dikwijls. Je moet dit anders orienteeren. Ik wil het. Ik, je soeverein

Matthijs

Ik heb gedacht, deze bladzijden schrijvende, aan de rozen van B.P. Voldoende?

Doe jij 't ook wanneer je ze leest, en geef me je lippen voor een kus van verzoening.

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA