MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19460224 Matthijs Vermeulen aan Thea Diepenbrock

Matthijs Vermeulen

aan

Thea Diepenbrock

Louveciennes, 24-25 februari 1946

Louveciennes

24 Februari 1946

Zondag. Einde van den morgen.

Thea, mijn liefste,

Geroepen naar je, en geheel vereenigd met je, maar immaterieel deze keer, en toch in de grootste teederheid. Wat ik gisterochtend onder den thuya besefte, aanvaardde, en verlangde af te weren, dat gebeurde geheel onvrijwillig, het kwam opeens over me heen. Als 't niet zoo kalm, zoo rustig, zoo onder-ons geweest was, zou ik zeggen dat het leek op een visioen. Maar het was nog iets diepers dan dat. Het blijft een onuitwischbaar moment voor me. Ik vertrouw dat je me helpen zult in dat verlangen om af te weren wat mijn ziel wenscht af te weren.

Gisteravond was ik te moe om je te schrijven. Zonderling. Volslagen uitgeput. Niettemin bespeurde ik wenken die me deden zeggen: "Ben je daar, mijn kleine sfinx?" Maar ik kon niets doen dan wat lezen. Heb geslapen als een keisteen! Dezen ochtend een pagina genoteerd van het boekie. De eerste sinds een week want ik heb studies moeten maken bij de magisters. Ik ben echter nog altijd "achter de schermen". Dat geeft me vreemde, apocalyptische gewaarwordingen, waarvan ik eigenlijk niet houd, en die me soms doen vragen of ik in werkelijkheid nog wel leef. Kun jij je dat voorstellen? Ik observeer elken dag mijn sneeuwklokjes. No 39 is nu geheel ontloken. Een tikje achter, en kleiner, bij de anderen. Ik heb lust het je te zenden wanneer 't is uitgebloeid. Je moest even kunnen komen neerstrijken hier, mijn fee, om ze met mij te tellen!

's middags

Eerst gegeten; macaroni met argentijnschen biefstuk; zelfs nu nog, lusten de Franschen dat niet; ze zijn daarin unaniem; en inderdaad smaakt zoo'n vleesch een beetje naar de lucht van een ouden koestal of schapenkooi; maar mijn dochter en ik mogen dat wel, die parfum van wildernis, of liever, 't kan ons niet bommen. – Toen me geschoren, wat hard noodig was. Ik zie er soms zoo schandalig uit dat ik nauwlijks van Thea durf houden. Elle m'enverrait promener. – Daarna mijn bed opgemaakt. – Ten slotte de verstopte buizen van een waschbak ontpropt. Daarmee had Donald me nog opgescheept, en ik ben hier altijd de eenige geweest die zoo'n karwei kan opknappen. In 't half-duister stiet ik met een ketel kokend water in de handen, met een elleboog tegen een deurpost. Stom. Maar ik had een goede reflex. Oogenblikkelijk stond ik stil zoodat het overgulpende heete water niet op mijn beenen en voeten kon vallen. Snelle en juiste reflexen doen mij altijd plezier. Geen woord kikken, niet waar? Een keer, terwijl ik me buiten ergens zat te scheren, schoot een Duitsch officier achter me zijn revolver af. Voor de grap. Ik heb me niet eens omgedraaid, heb me niet gesneden en ben niet geschrokken. Ik roem op zulke dingen zooals men een gedresseerden jachthond roemt, want ik heb ze me moeten leeren. Voorzichtig. Geen hybris! Je zou ze weer kunnen afleeren!

Hiermee zijn een paar uren verzwolgen in den kolk der tijden. Zullen we ze over dertig duizend jaren gelijkend terugzien, volgens de bewering van sommige philosophen? Ik hoop dan toch enkele kilometers dichter bij je te zitten. Waar ben je nu? Ik kan in den middag minder gemakkelijk contact met je krijgen dan 's morgens en 's avonds. Waaraan zou dat liggen? Beïnvloeding der radiaties door het zonlicht? Of gewone verstrooidheid en gebrek aan concentratie? We zouden daarvoor een wetenschappelijke commissie moeten benoemen, ma reine souveraine, mon petit lapin!

Maar nu in ernst.

Het is goed, het is heilzaam, mijn lieve, ondervragende Socrates, dat je mij door dat uitgerafel van het verleden gedwongen hebt me nauwkeurig te doorzoeken en me zoo bracht tot een helderen kijk op mezelf. Hetgeen ik zonder twijfel noodig had, want sinds gisteren pas voel ik me geheel "in 't reine" met mezelf tegenover Anny. Ik geloof ook dat wij nu onze historie in haar essentieele elementen kunnen resumeeren, en ik onderwerp deze samenvatting aan je oordeel.

Je bent voor 't eerst in mijn bewustzijn verschenen (zonder jouw toedoen, dat is duidelijk) op Maandagavond 24 April 1939. Ik heb je toen bijna onmiddellijk uit mijn gedachten verjaagd. Je bleef, zooals later gebleken is, in mijn onderbewustzijn, doch daarvan had ik destijds geen kennis, en daarover heeft de mensch misschien geen macht. Toen je op Dinsdag 25 April hier was, heb ik, zooals ik je vertelde, een verdachte siddering gevoeld bij de evocatie der kleine Thea die ik op mijn rug droeg, maar heb die ritseling oogenblikkelijk gesmoord. Het scheen mij raadzaam voor me om je niet naar den trein te begeleiden, wat onaardig was. Op het artikel, dat je schreef, heb ik gevit als een schoolmeester. Ik heb je uit het raam tersluiks nagekeken, doch ik wil dit niet slecht interpreteeren, want dat nakijken van personen doe ik wel meer. Toen Anny en ik in Mei 39 te Amsterdam waren heb ik nauwlijks aandacht aan je geschonken. Je hebt zelf gezegd dat er gedurende dien lunch bij jullie niets viel aan te vangen met me. Op den avond na de "lezing" bij Stokvis, heb ik spontaan je piano-aanslag geprezen, maar die trof me zuiver muzikaal, en er was geen spoor van bijgedachte in me. Op den avond na het concert van Woensdag 24 Mei, in Parkzicht, heb ik vooral gepraat met Joanna, bijna niet met jou. Waarom echter gaf ik, aan 't einde van dien avond, aan jou mijn boodschap mee voor je moeder (terwijl ik je hand vasthield) en nièt aan Joanna? Ik zou dit niet kunnen zeggen. Dat idee kwam me plotseling, terwijl ik voor je stond. Geen seconde heb ik 't overwogen. Het kwam waarschijnlijk uit mijn onderbewustzijn, doch het was geheel onberispelijk, en jij moet dat zelf bemerkt hebben, wanneer je geheugen even trouw is als 't mijne. In 't verdere verloop van dien zomer ben ik nooit mentaal bezig geweest met jou, zelfs niet toen je moeder dat briefje zond, maar wel meerdere malen met je moeder, van wie een innerlijke stem mij zei dat ze stervend was. Ik hoorde dat 's avonds, onder dien hoogen den. Toen is de oorlog uitgebroken. Te midden van al de spanning en herrie welke daaraan voorafging en daarop volgde (wij hadden Fransche officieren ingekwartierd bij ons in huis) terwijl Josquin en Roland zich engageerden, en geobsedeerd door mijn journalistiek herinner ik me niet ooit aan je gedacht te hebben. Ik dacht misschien wel aan je, af en toe, doch er was geen zweem van ingrijpende gedachte, van gedachte die zich door haar kleur fixeert in het geheugen. En gedurende heel dien zomer, herfst en winter is de verstandhouding tusschen Anny en mij ongestoord, ongetroebeld geweest. Geen wolkje aan de lucht. Wij hadden zelfs niet van die kleine, huiselijke onweertjes.

Ik spin deze preliminairen met opzet uit om aan te toonen dat, menschelijkerwijze geredeneerd, noch eenige gedachte of daad van mij, noch eenige daad van jou (je gedachten kende ik niet, doch daarvoor durf ik wel instaan) Anny aangespoord, beïnvloed kunnen hebben tot den ruil van haar leven met het leven van Josquin, welken zij deed, buiten mijn weten, op Zondag 3 December 1939. Sans appauvrir le mari. Want deze ruil blijft voor mij het kapitale feit. Deze ruil was de hoogste ernst voor haar. En al was ik er niet bij, en al ontdekte ik dat geheim pas na haar dood, ik weet heel goed in wat voor soort van extase zij dien ruil gedaan heeft. En niet dat ik precies geloof in de efficaciteit van zulken ruil. Die mechaniek is mogelijk wellicht, doch daar weet ik niets van. Maar vast en zeker geloof ik dat zij dien dag van haar wil-tot-leven geabdiqueerd heeft, en dat zij door die abdicatie toegang verleende aan de ziekte welke op haar loerde, die haar bedreigde. Het was op dezen dag dat zij zich uitwischte, den vitalen stroom uitschakelde. En ik ben dubbel tevreden te kunnen zeggen tegenover mijn geweten en tegenover het heilige in de hemels, dat ik noch merkbare noch onmerkbare aanleiding gaf tot haar besluit. Ten eerste zou ik mij onvergeeflijk schuldig oordeelen als ik haar ook maar door de geringste fout gedreven had naar die keuze. Ten tweede ware haar offer minder groot en minder mooi geweest wanneer een fout van mij het vergemakkelijkt had. Ik geloof zelfs dat ik niets erger zou vinden dan de waarde en de schoonheid ervan verlaagd te hebben.

Op dit punt ben ik gerust. En ook over daarna. De ongelukkige woorden welke ik op 15 Aug. 1940 sprak in drift, en die slechts een vraag stelden (een verschrikkelijke vraag weliswaar omdat zij mij later bleek te antwoorden op haar geheim besluit) die rampzalige woorden heeft zij mij ongetwijfeld kwijtgescholden, anders had zij niet gezegd: Alles komt terecht. Wanneer zij uit die woorden ("Wat ben je dan in mijn leven komen doen?") een conclusie getrokken, haar besluit erom versterkt heeft misschien, ik heb het mogelijke beproefd om die conclusie teniet te doen. Het was in den afgrijselijken winter 1940-41 dat zij haar lichaam verwoest heeft. Ik heb haar toen alles gegeven, en zelfs toegeduwd, wat ik van mijn eigen rantsoen ook maar eenigszins kon missen, en achter mijn rug om gaf zij alles aan de jongens. Ik heb er tientallen ruzies over gemaakt met de jongens, ik heb 't geprobeerd met zachtheid en met geweld bij Anny, doch 't hielp niets. Ik heb toen ook die witte poes van me moeten laten verhongeren, en ik zie nog de treurende oogen van het beest, maar ik had niets, en als ik wat gaf moest ik 't stiekum doen, want de jongens verrieden mij aan Anny. Ik neem 't hen niet kwalijk; zij konden tegen de listen van Anny om hun alles toe te stoppen niet op; en 't was hongersnood. Doch ik heb gedaan wat ik kon om Anny te redden. Het eenige wat ik mij verwijt, is, dat ik toen niet altijd in een goed humeur was. Maar heb eens altijd goed humeur in dergelijke omstandigheden. Het was al prachtig dat ik in mijn binnenste iets onwankelbaars behield. Hoe het echter ook gesteld was met me, en al had ik beter kunnen zijn, jij, Thea, was gedurende die dikwijls moeilijke dagen nooit bewust in mijn gedachte. Ik heb je gezegd dat ik dien winter voortdurend iets blijs, iets gelukkigs verwachtte, waarmee ik mijn muziek maakte. Later wist ik, begreep ik dat jij 't was die ik verwachtte. Maar toen wist ik daarvan niets. Ik wist enkel dat ik wachtte en dat ik niet vergeefs zou wachten. Precies als in "den brief aan den Koning" van Rabindranath Tagore. Ik heb daar later dikwijls aan moeten denken. En als ik mijn onderbewustzijn dat me sprak had mogen laten spreken wat het wou dan zou ik je na April 1941, toen je eensklaps opdaagde in mijn bewustzijn, reeds gezegd hebben dat ik wist. Ik legde je dat gisteren al uit, en veel beter. Ik heb dat onderbewustzijn drie jaar lang gesmoord, gekneveld zoo goed als ik kon en als 't me soms ontglipte dan gebeurde dat tegen mijn wil. Hoe lastig was alles, hoe gecompliceerd, hoe genuanceerd. Want ik wilde Anny scrupuleus trouw blijven. En ik ben haar in al mijn daden en verlangens op de meest scrupuleuze wijze trouw geweest. Maar denk je dat 't gemakkelijk was je te schrijven, wanneer Anny mij gezegd had "Thea is je vrouw"?! Zij zei me daarmee wat mijn onderbewustzijn beweerde te weten, maar wat ik niet mocht en niet wilde weten. Heusch, ik heb gedaan wat ik moest, en wat ik overigens graag wilde moeten tegenover Anny, en Anny-zelf zal mij niet tegenspreken wanneer ik zeg dat zij mijn hart had, mijn volle liefde, mijn volle trouw tot lang na haar laatste uur. En zij weet ook hoe ik haar liefde en haar leven gewenscht, gewild heb tot aan dat laatste uur, tot ver na dat laatste uur.

Maandag 25 Febr.

Gedachte, sensatie toen ik wakker werd: Ik heb geen schuld ten opzichte van Anny. Ik had steeds lief moeten zijn en dat ben ik niet steeds geweest. Jammer. Maar altijd heb ik haar al mijn liefde willengeven, die zij afwees.

't Vorig jaar, toen ik wenschte te sterven, toen ik dus meende voor een of andere rechterstoel te verschijnen, gewogen te worden, heb ik me nauwgezet, maar vergeefs, afgevraagd welk Ik verantwoordelijk is en geoordeeld zal worden, het Ik dat wil, of het Ik dat in 't duister wroet, doet, en verlangt. Bij mij zijn die twee Iks zeer geïndividualiseerd, en dikwijls tegenstrijdig. Dat duistere Ik (ik zal hem voortaan Hij noemen) had mij duidelijk te kennen gegeven dat Hij niet sterven wou. Zooals Hij me te raden gaf dat Hij wou naar jou. Ik kon daar niets tegen. Doch mijn wil heeft standgehouden tot het uiterste. Wat denk jij daarvan? Die twee individuen in me zijn een realiteit. En Hij wou, Hij wil naar jou. Maar ik wilde naar Anny. Onmogelijk mij schuldig te voelen. Welk een mysterie! (Ik bedoel vooral wat denk jij van die dualiteit?)

Van je allereersten brief heb ik niet de flauwste herinnering. Ik herinner me enkel het electrische moment van middernacht 24 April.

Dezen ochtend je brieven van 19 en 20. Je t'aime incroyablement. Ze zijn vol verrukking en tevredenheid voor je Matthijs. Merci!

Ook je pakje ontvangen dezen morgen. En je "geestelijke" lucifers!

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA