MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19460213 Matthijs Vermeulen aan Thea Diepenbrock

Matthijs Vermeulen

aan

Thea Diepenbrock

Louveciennes, 13-14 februari 1946

Louveciennes

13 Febr. 1946

's avonds

Dulcissima Thea,

Klein bezwaartje dat ik overlever aan je oordeel. Een type van middeleeuwsche melodie noodig hebbend, koos ik de hymne Sacris solemniis. Toen herinnerde ik me opeens, dat onder de uittreksels die je me een poos geleden zond, een vertaling was van je vader, in een brief aan der Kinderen. Ik dacht: laat ik ze nemen. Maar den tekst controleerend zie ik dat Diepenbrock leest Et in praecordiis, doch dat de liturgische versie luidt Et ex praecordiis. Geef toe dat de liturgie gelijk heeft. Het is vollediger wanneer de lofzang klinkt uit het hart dan in het hart. Toen ik eenmaal aan 't snuffelen was viel ik ook nog over de vertaling van Nova sint omnia. Je vader geeft, vrij: Herboren zij alles. Maar waarom niet letterlijk te blijven en te zeggen, eenvoudig en even zinrijk: "dat alles nieuw zij". Wat denk je daarvan: Kan ik je vader citeeren als vertaler, terwijl ik een woord wijzig (hetgeen wel moet) en ook nog een versregel? Dat praecordiis wou ik eigenlijk óók nog veranderen. Praecordia beteekent meer boezem, borst, ingewanden dan hart. De auteur bedoelde, dunkt me, 't moet komen uit het diepste, uit den héélen mensch. In den slotregel laat hij zingen: dat alles nieuw zij, Corda, voces et opera, Harten, stemmen en werken. Hoe te doen? Je vaders vertaling te nemen met wat ik ervan gebruiken wil? Schenk je me verlof? En hem noemen, of niet noemen?

Een tijd geleden vroeg je mij hoe ik Latijn geleerd had. Goede gelegenheid om daar eindelijk op te antwoorden.

Dat is zoo gekomen. Toen ik twaalf jaar was en mijn eerste communie gedaan had moest ik, volgens oude gewoonte in onzen handwerkmansstand, een ambacht kiezen. Ik was 't oudste kind en mijn keus lag voor de hand. Ik werd smidsjongen bij mijn vader. Ik had daar echt plezier in en zou niets liever geworden zijn dan een flinke smid. Ik slenterde daar van jongsaf rond tusschen de knechts en kende al heel wat van 't vak. Ik hield ervan stevige dingen te maken. Maar ik had toen al een voortvarende, "tomelooze" natuur, stond 's morgens vroeg op, ging zeer laat naar bed en werkte als een os. Mijn ouders, die in zulke zaken tamelijk dom waren, merkten niet dat ik mij ruïneerde. Op een avond in den herfst van 1900 kon ik niet meer rechtstaan van de buikpijn en den volgenden morgen niet meer loopen. Ik had blindedarmontsteking. Dat werd toen nog niet geopereerd, ten minste niet in 't hartje van Brabant, op de grenzen van de Kempen en de Peel. De dokter kwam, betastte mijn mager buikje en schreef voor: koude compressen en dieet. Ik heb toen den heelen winter gelegen met koorts en zonder eten. Den heelen dag alleen. 's Avonds kwam mijn vader (die een origineel was) aan mijn bed zitten en las me romans voor vol moord, doodslag en onderaardsche gevangenissen. Dat vond ik prachtig. Maar het eind van zijn lectuur was altijd dat er een hoek van de kamer begon te bewegen, gedrochtelijke figuren verschenen op het behang, dat 't plafond ging draaien, dat alles zwart en bang in me werd, en dat ik ijlde. Zoo verliep de winter. Ik lag aldoor te luisteren naar elken klank, en toen heb ik voor 't eerst het hernieuwende geluid gehoord van de lente, terwijl ik in mijn bed voelde hoe buiten de sneeuw aan het smelten was. Ik genas, en ik proef nòg het stukje vleesch dat ik toen at. Maar van mijn dieet was ik zoo dik geworden als een spijker en volslagen uitgeput. Geen kwestie meer om nog smidsjongen te blijven. Op een avond kwam mijn vader weer aan mijn bed zitten, en vroeg me wat ik nu worden wou. Ik had in die lange maanden ontzaglijk nagedacht. Steeds had ik een zeer religieuse natuur gehad, die door 't vele peinzen, en al het bidden, nog verdiept was, en ik antwoordde hem dat ik priester wou worden. Dat ging hem aan zijn hart, vooral wegens de kosten, hoewel hij pieus was, maar hij vond 't goed. Er werd een school gezocht, en, ik weet niet precies waarom, men besloot dat ik naar het gymnasium zou gaan van de Witte Paters in Heeswijk, niet ver van Den Bosch. Dat was een abdij van Norbertijnen, Praemonstr[at]ensers, een dier antieke, middeleeuwsche monniken-orden, die langzaam uitsterven. Daar leerde ik de eerste beginselen van het Latijn.

Doch nu moet ik je ook de rest vertellen, want daar heb ik de muziek ontdekt. Vóór dien tijd had ik er nooit aan gedacht. Geen seconde. Niet het flauwste verlangen. Ik wist niet eens wat een noot was. Ook het eerste jaar nog niet dat ik daar schoolging. Op den tweeden dag na de groote vacantie van 1902, tegen de schemering, er hing nevel over de weilanden, terwijl ik in mijn eentje over de speelplaats liep, komt er een oudere jongen op me toe met een lijstje in de hand en zegt me: "Wil jij je misschien ook laten inschrijven voor de muziek?" Terwijl die jongen me dat losweg vroeg, gebeurde er iets in me dat ik nooit begrepen heb. Alsof ik opengespleten werd. Alsof iemand me een nieuw wezen inblies. Opeens was ik veranderd, gemetamorphoseerd. Verlegen, de kluts kwijt, als een automaat antwoordde ik "Ja, als ze 't thuis goed vinden." Want dat kostte nog apart geld. Niet te veel, en thuis vonden ze 't goed.

Zoo werd ik leerling van Pater Dobbelsteen, die indertijd eenigen naam verworven heeft in de kerkmuziek. Ik was veertien jaar. Hij ging naar de dertig. Gelijk men een kind het alphabet leert, leerde hij mij de namen en het schrift der noten. Ik maakte snelle vorderingen en weldra onderwees hij mij de melodie, het contrapunt, de harmonie. Nooit ter wereld was er een fanatischer, ijveriger leerling. Ik speelde niet meer met mijn kameraden. Altijd zat ik ergens gedoken, in een hoekje, met mijn boeken, mijn muziek-papier. Mijn vroegere makkers voor wie ik zoo dikwijls appelen gestolen had in den boomgaard der Paters, die altijd op me konden rekenen als er een streek viel uit te voeren, en die altijd mijn thema's en vertalingen konden copieeren, – zij begrepen niets meer van me. De heele school vatte een vinnige haat tegen mij op. Er is geen boosaardigheid, geen wreedheid, geen laagheid, geen vuigheid welke zij me niet hebben doen ervaren. Voor sommige schunnigheden ijs ik nu nog, schaam ik mij nu nog. Ik had bij niemand steun, ook niet bij de Paters. Ik was een verdoemde, een vervloekte. Op 't eind van het derde schooljaar was hun vijandschap zoo barbaarsch, zoo onverdraaglijk geworden, dat ik niet naar Heeswijk terugwilde.

Die Pater Dobbelsteen was ook mijn eerste liefde. Onmogelijk dit te analyseeren. Hoe te verklaren dat een knaap, kuischer dan dat ongedolven marmer in den schoot der bergen, kan branden als het wildste vuur? Hij hield ook van mij. Gedurende de twee jaren dat ik zijn leerling was, en honderde malen met hem alléén, gaf hij me slechts één kus, en nog maar op de wang. Het was op een Augustus-avond toe hij mij naar het kamertje bracht in 't huis van zijn vader waar ik slapen ging, om samen den volgenden morgen, vanuit Heeswijk, de mis Papae Marcelli te gaan hooren op een Gregoriaansch muziek-feest in Utrecht. Het was zijn eerste en laatste kus. Toen wij elkaar na de vacantie op school terugzagen legde hij een afstand van onverschilligheid tusschen ons. En als knaap kon ik het gejank verdragen van een bende jakhalzen, maar niet dàt, niet de losmaking van een vriend. Ik kon nog niet gissen dat 't misschien heroïsme was van zijn kant.

Ik ben weggegaan zonder hem vaarwel te zeggen en heb hem nooit teruggezien. Op 8 October 1944 droomde ik dat ik zijn begrafenis bijwoonde. Ik was den dag daarna onophoudelijk in mij bezig met dien droom. Hij obsedeerde me. Het was de dag dat Josquin sneuvelde. Ik heb soms gedacht dat die droom mij gezonden werd om mijn aandacht af te leiden van die andere dood, want ik schrik ervoor als ik denk hoe ik dat "verwerkt" zou hebben, wanneer ik er per ongeluk iets van had opgevangen terwijl 't gebeurde. Ik zou toch wel willen weten of de droom van die begrafenis correspondeerde met een werkelijkheid. Ik hoorde zelfs de muziek, en in jaren had ik niet aan hem gedacht.

Bonne nuit maintenant, ma douce reine, dulcissima Thea. Ego amo te!

14 Februari

Donderdag

Met mijn Fee verliefd in den divienen glans van dezen goud-blauwen dag; wij zitten te midden van het azuur; onder een zon van bloeiende mimosa, geel als trompetten; wij zijn samen in dat paarse firmament; alles is mooi; wij houden van elkaar, en van alles.

Dezen ochtend je brief van 9 Febr.

Het lijkt me een fout van jullie dat je alle artikelen van D. in je biographie wilde opnemen. Waarom dan ook niet al zijn composities?! Die artikelen zijn vruchten, producten van den mensch D. Zij vielen van hem af, als van een boom. Eenmaal afgevallen, op den grond, hebben zij niets meer met zijn organische wezen uitstaande. Zij zorgen voor zichzelf; schieten wortel of niet; leven of leven niet. Men moet zich daarover nooit bekommeren. Met de brieven is het iets heel anders. Zij blijven altijd organisch verbonden met den schrijver; zij blijven altijd intern; worden nimmer extern.

Het lijkt me eveneens een fout van jullie om een collectie recensies te laten herdrukken. Dat kan niet anders dan onbenullig en stom-vervelend zijn. Waarom zooveel eerbetoon aan al die lummels? Een hoofdstukje met de typeerendste uitingen van den "tijdgeest" zou me ruim voldoende schijnen. Wordt het volumen der biographie, aldus gereduceerd, niet aannemelijk, redelijk? De oorspronkelijke opzet was uitstekend. Wellicht ondergaat Reeser een depressie. Haal hem er boven op. Al het externe snoeien. Bekeer hem met argumenten tot je standpunt. Het is goed, verdedigbaar, interessant.

Mijn kleine Thea, het is me heel duidelijk wat je zegt over het hooren van dien toon. Het is zuiver positivisme! Maar ook ik wil gaarne weten. En er rest mij een mysterie. Waarom gaf je mij op 11 Sept. 44 het sein dat mijn geluk werd, mijn raison de vivre? Een sein waarvan ik met mijn gansche ziel verlang dat het ook voor jou geluk wordt?

Wat ik eveneens zou willen weten: Waarom was je er zoo zeker van, gelijk je me schreef, dat het mij niet lukken zou te sterven?

Welk een kracht is er in het persoonlijk niet-willen, in het zich overgeven aan den grooten Wil! Zich laten vereenzelvigen met den grooten Wil.

Wij doen hetzelfde, schijnt me, en op dezelfde wijze.

Dat was wel eigenaardig ja, natuurlijk, instinctief, die verstandhouding tusschen jou als kind, en mij; zoo heelemaal voor ons genoegen; zonder erbij te denken; toch 't prettig vindend samen te zijn, en voelend dat prettig te vinden; en niets vreemds voor elkaar; alsof we elkaar altijd gekend hadden. Het zou prachtig zijn om ons weer in zulke gelijke gesteltenis te ontmoeten, en dan samen verder te gaan. Wij zijn bijna op dit aanrakingspunt, zeer dicht erbij, geloof ik. Het is mijn harts-tocht. Ik moet dat in mijn binnenste altijd geweten hebben. Daarom hoorde ik dat kleine signaal van je zoo gauw, zoo intens, zoo doordringend. Alsof ik er jaren op gewacht had, steeds luisterend of het kwam. Ik wéét dat ik je bemin; ik ervaar in ziel en lijf, nu nog, op dit moment, dat ik je bemin. Het is jijzelf, het kan niet anders zijn dan jijzelf die dat zegt aan

je Matthijs.

(Maar schrijf 't me af en toe ook!)

Als je zegt dat Van Beinum met Marsyas op reis gaat, zeg me dan ook waarheen. Heeft het orchest tegenwoordig beslissingsmacht over de programma's? Met welke resultaten?

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA