MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19460118 Thea Diepenbrock aan Matthijs Vermeulen

Thea Diepenbrock

aan

Matthijs Vermeulen

Amsterdam, 18 januari 1946

18 Jan. 1946

Lieve Matthijs, dat is een heel werk: om op je hybris-preek in te gaan. Niet omdat wij het zoo oneens zijn, maar omdat wij de woorden in dit geval – dat gebeurt niet zoo dikwijls – verschillend gebruiken. De goden van Homerus hadden geen goddelijke, maar menschelijke eigenschappen en zij verschilden van de menschen alleen hierin dat zij een schooner en gelukkiger leven leidden. Zoo gek als het voor ons is om te spreken van "de nijd van God", zoo gewoon was het dus voor de Grieken om "de nijd der goden" te vreezen. Maar als zij het anders uitdrukten, meenden zij daarom niet iets dat verschillend was van wat wij ook kunnen voelen: zij bedoelden dat de mensch niet overmoedig mag worden, niet op eigen kracht, zonder goddelijke hulp, mag bouwen. Dit is wat ik bedoelde, dus geenszins dat de goddelijke machten afgunstig op den mensch zouden kunnen zijn, maar dat de overmoed, het zichzelf stellen boven anderen, het gevaar inhoudt van te kunnen vergeten dat alles van God afhangt en niets van ons en dat, wanneer het God behaagt om ons te tuchtigen, om welke reden, tot welk doel dan ook, alles ineens in puin kan liggen waarop wij ons beroemden. De Grieken hebben de ervaring opgedaan die wij ook iederen dag kunnen opdoen, dat een mensch die te veel op zijn eigen kracht bouwt, dat ingepeperd krijgt en het komt er dus op neer dat een zekerheid, die geen mystieke zekerheid is of metaphysische zekerheid is, ontoelaatbaar is.

Nu weet ik wel dat jij een zoo sterke religieuse natuur bent dat dit alles op jou niet van toepassing is. Heelemaal niet. Maar toch, als ik je telkens weer dat verschil hoor maken tusschen de rest van de menschen en jou, dan vind ik daar soms iets griezeligs in en dan denk ik: het is allemaal goed als je het jezelf maar niet als een verdienste aanrekent dat jij beter met de liefde overweg kunt (want dat is waar het gewoonlijk over gaat) dan die andere menschen. Ten deele is het natuurlijk wel een verdienste, je hebt er meer aan gewerkt dan een ander, maar voor een ander deel is het talent en dus geen verdienste. Het klinkt soms een beetje hooghartig, een beetje onnederig. Je (Men) moet, naar mijn idee, altijd bij al je/zijn zekerheid de achterdeur openlaten: het is best mogelijk dat ik morgen ook faal. Is jou dit te weifelend of te nederig? Een geloof dat bergen verzet is anders, dat geloof ik ook wel. Toen je dat schreef van die 3de verdieping, schoot me ineens door mijn hoofd, dat ik eens een voorstelling heb gehad, een beeld, het was geloof ik geen droom, dat ik, onaangekondigd in L. aankomend, naar de achterkant van je huis liep en onder je raam iets naar boven riep en dat jij toen in de opening verscheen en pardoes naar beneden sprong en ongedeerd beneden aankwam! Als we het eens konden, uit de 3de verdieping springen of den berg is het meer laten vallen, wat zou dat zalig zijn! Het is vreeselijk, het gemis aan geloof, aan vertrouwen van ons, hedendaagsche menschen. Je zult zeggen: wees dan blij dat er eèn is die van de hybris "een zekerheid" maakt. Dat ben ik dan ook! Maar het is misschien toch wel goed dat we het er eens over gehad hebben, want dan merk jij eens te meer hoe weifelend ik ben. (Dus nu niet ten opzichte van onze liefde, maar in 't algemeen.) In de laatste jaren heb ik pas een beetje meer zekerheid ten opzichte van het leven gekregen; het overkomt me nu x maal, dat ik denk: ik zal het wel klaar spelen, hoe weet ik nog niet, maar het zal me wel lukken. Vroeger had ik heelemaal geen vertrouwen in mijn eigen krachten, ik was hoogmoedig genoeg, maar het eeuwig en altijd zieke lichaam werkte ontzettend tegen. Jij bent oersterk, jij kunt je dat niet voorstellen, maar als je gedurig gehandicapt wordt door pijnen, dan krijg je een soort geresigneerdheid: dat kan ik toch niet. Het is overigens lang niet alleen tot mijn nadeel geweest, die zwakte van lichaam, want ik heb er onnoemelijk veel geduld door geleerd. Een laatste overblijfsel van dat gemis aan zelfvertrouwen heb ik nog als ik b.v. iets los moet krijgen van een leverancier, dat hij liever niet geeft (als ik m.a.w. plutocratisch moet doen); dan zeg ik altijd tegen J.: doe jij dat maar, dan kan ik niet. En dan lacht ze me uit.

Wat je Dinsdag er nog bij schreef over de hybris in samenhang met je liefde voor mij, is zonder verband met de door mij geuite zorg over die hybris. Ik had die liefde daarbij heelemaal niet op het oog, het ging bij mij alleen over je zelfvertrouwen op het punt van de liefde in het algemeen. Los hiervan, los dus van het concrete geval van onze liefde, heelemaal abstract, komt bij mij de vraag op: als ik een stem hoor die mij iets gebiedt, weet ik dan zeker dat die stem van goddelijken oorsprong is? Hoe kan ik dat weten? Er is niet maar één oorsprong, volgens mij, er is ook een tegenstrooming, anders zou de wereld er niet zoo miserabel uitzien. Stel je voor dat iedereen elke ingeving, elke neiging sanctionneerde met de gedachte aan dien goddelijken oorsprong! Maar die gebiedende stem van jou is maar niet zoomaar een ingeving, die is van absolute geaardheid – zoo meen je; maar hoe kan je dat met zekerheid weten? Denk niet dat ik ergens aan tornen wil, het is werkelijk heelemaal abstract bedoeld. Ik zou willen weten hoe jij aan zulke zekerheden komt – ik geloof niet dat ik ze ooit zal bezitten. Ik heb ook mijn zekerheden wel, maar niet van dezen intuïtieven aard. Heelemaal duidelijk is het mij niet wat je schrijft over die zekerheid: is het de zekerheid van je liefde voor mij die je de kracht geeft om een eventueele dood nu of binnenkort gerust onder de oogen te zien? Als je dat bedoelt, begrijp ik het niet – waar is het verband?

Over je voorlaatsten brief heb ik ook nog een paar dingen te zeggen. 1o. dat ook voor mij ons eerste samenzijn niet gemakkelijk zal zijn, omdat mijn droom-van-jou ook in L. speelt en ik dus mee moet verhuizen! 2o je hebt me nooit geantwoord op mijn vraag waaraan je denkt dat A. gestorven is. Ik wou zoo graag weten of het ondervoeding geweest is of dat zij die ziekte toch gekregen zou hebben. 3o het is me onbegrijpelijk dat je over Bösherz = je eigen booze hart niet met A. gesproken hebt. Om te beginnen is het een mopje wat je haast niet binnen kunt houden, maar verder is dat toch iets heel diepgaands geweest, een strijd van jaren. Waarom deed je dat in je eentje af? Dat vind ik werkelijk vreemd.

Dat was het. Ik heb een commentaar op de vijgenboom gelezen. Maar daarover een andere keer, ik moet nu ophouden. Als je om een rayon de mon amour vraagt – ik ben flauw, hoor, let er maar niet op – vraag je dan niet om geluk? Dors bien, mon chéri, mon doux Thaeus, je t'embrasse

Théa

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA