MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19460102 Matthijs Vermeulen aan Thea Diepenbrock

Matthijs Vermeulen

aan

Thea Diepenbrock

Louveciennes, 2-3 januari 1946

Louveciennes

2 jan. 1946

's avonds.

Liefste,

al wandelend, na mijn brief gebust te hebben, is mijn verstuikheid verdwenen. Ik begrijp daar niets van; mais tant mieux. Een stuk hout brekend, dat plotseling meegaf, was mijn pols tegen een kei gebotst. Ik profiteer van die genezing om je nog even te schrijven. In 't bosch wist ik een echo. Maar er was veel gekapt, en ik dacht: zou hij er nog zijn? Ik riep, ik schreeuwde driemaal Thea. Je zoudt het misschien een beetje erg bevelend gevonden hebben met de klemtoon op de a! Maar hij antwoordde, zachter dan ik vroeg: Theà! Ik leefde in dien klank tien duizend jaar geleden, toen de mensch in den echo een nymph hoorde en de stem van het goddelijke. Daarna thuis je brieven herlezen van vóór Kerstmis, bij gebrek aan nieuwer nieuws. Je bent lief, onvergelijkbaar lief, mijn kleine Thea. Natuurlijk zou ik aan je gezicht merken of je grapjes maakte. Maar ik zit hier altijd alleen, in die eenzaamheid kwam je binnen als een wonder, en ben je, op de dagen dat 't de post belieft, nog immer een wonder. Verbaas je niet dat ik een wonder au sérieux neem, à la lettre, wanneer het me verschijnt. En dat ik er eerst iets hemelsch in zoek en in vind, gelijk de mythologiseerende mensch van honderd eeuwen terug. Maak je grapjes zooals de echo's van dien tijd! Ga er mee door; laat je gaan! Omdat men altijd het méést verwacht en verlangt van 't goddelijke zal ik steeds je gezicht erbij willen zien. Het ir-re-a-li-seer-ba-re... misschien, misschien? Maar ik zal eraan wennen, aan dat ongrijpbare, probeeren eraan te wennen. Ik zal me beteren. Of ik zal je primitieve aanbidder blijven, die roept Thea en die hoort Thea! Eer dat, ja. En ik zal je achtervolgen, najagen, over de hellingen, langs de holle weggetjes waar een konijn opschrikt. Met wat voor liefde? Vandaag met de menschelijke, morgen met de goddelijke; of omgekeerd. Wat doet 't er toe?! Ik zal je immer roepen en vragen met liefde.

3 januari

Vanochtend de drukwerken; en een brief van 27 dec. Je laatste was van 23. Mankeeren dus nog drie dagen. Dat wachten en mankeeren zijn een ware tortuur voor me. – moet ik je zeggen waarom? – Je bent lief. – Maar ik heb nog altijd niet het gevoel, het vaste, zekere, geloovende, ontwijfelbare gevoel, dat je hart voor mij is, dat je in je hart en in je ziel mij toebehoort, dat ik het blijvende, het duurzame, het onveranderlijke, het onwankelbare heb ge-re-a-li-seerd, bewerkelijkt in je hart en in je ziel. – De keerzijde daarvan – de verwezenlijking oog in oog, met onze lippen, onze lichamen, – lijkt me bijna van weinig belang naast die innerlijke overtuigdheid, waarnaar mijn binnenste snakt, en welke het niet verwierf. Pas tweemaal heb je me gezegd Je t'aime – en – ik houd van je – maar het schijnt me te klinken alsof 't je ontsnapte, ontglipte, – in weerwil van je zelf, du bout de tes lèvres, en zonder accent, het eigenlijke, noodige, rustige accent, dat – als een goed gezongen melodie – geen twijfel toelaat. Dikwijls denk ik nog aan je brief van 5 Dec. waarin je me schreef, waarin je me vroeg of dat me pijn zou doen: "zou ik jou mogelijkerwijs zooiets zeggen" – (je weet wel: dat ijzige...) als niet de afstand tusschen ons lag, maar we naast elkaar in een café zaten ( – als-of ik dat dáár in mijn hoofd zou kunnen halen! – ) "en ik zag je den sprong doen? Uitgesloten is het niet." – Mijn martelende crisis van 11 dec. (ik heb 't allengs ontdekt; ik ben traag, langzaam...) was niet een crisis van jaloerschheid, het was een crisis van geloof. En die crisis kwelt me nog altijd – latent, maar moordend, wurgend. Ik merk 't. En jij heb stellig ook reeds bespeurd dat mijn avonden gewoonlijk, dikwijls, beter, vertrouwender zijn dan mijn morgens! Omdat ik den morgen moet aanvangen met nul, of zoo goed als nul. omdat ik mij 's morgens aan den voet van mijn berg bevind, en gelijk de Sisyphus der fabel, mijn rots – de rots van mijn geloof! – naar boven rol, met mannen-moed, met obstinatie. En telkens gebeurt mij 't zelfde als dien bandiet, koning van Corinthe, in den Tartarus. Het beeld is tamelijk juist. Op den top van mijn berg gekomen, elken dag, – den eenen dag wat vlugger dan den anderen! – heb ik niets, niets positiefs, géén accent der melodie van je hart, om mijn rots vast-te-zetten, te verhinderen dat zij naar beneden keldert! Als ik niet in den Tartarus ben – (maar wie weet?!) – bevrijd, verlos me dan, liefste, van die tortuur. Je kent haar niet, waarschijnlijk, – ik hoop 't voor je. Maar zij is ondraaglijk.

Laat je hierdoor niet verdrieten, Thea. Het kan je niet, het mag je niet verdrieten werkelijk bemind te worden op deze aarde,

door je Matthijs

Het spijt me weer je dit bekend te hebben. Maar de marteling is er. Help me ervan af... als je kunt...

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA