MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19451206 Matthijs Vermeulen aan Thea Diepenbrock

Matthijs Vermeulen

aan

Thea Diepenbrock

Louveciennes, 6-7 december 1945

Louveciennes

6 Dec. 's avonds

Lieve Thea,

Blij met die vertrouwelijkheid van je. Ik zie wel ongeveer nu hoe dat gaat bij jullie. Joanna wil natuurlijk wel een heele boel doen doch jij bent haar altijd vóór, en zoo doe jij verreweg het meest, om niet te zeggen alles. Onwillekeurig, als men een beetje moe of beu is, als men liever iets zou doen wat beter stemt met een innerlijke aspiratie, dan rekent men uit, en op den koop toe verwijt men zich dat men krenterig is. Dan heeft men twee schaduwen die versomberen, de moeite tegen welke men stribbelt, en een sarcastisch of medelijdend misprijzen van zich zelf, omdat men merkt dat de dapperheid ontbreekt, de vreugde. Je ziet ik ken dat. Als ik vroeger wel eens iets te doen had wat me niet beviel zei ik me dikwijls Ça vaut toujours mieux que d'aller au caffé, en soms zelfs zei ik me, sardonisch Ça vaut toujours mieux que d'aller au bordel! Je bent een "volwassen vrouw" ik mag je dat wel herhalen... Men dwingt zich, en men leert langzaam om te worden gelijk de omstandigheden het eischen, en dat zóó te zijn alsof die omstandigheden de beste waren welke men voor het kiezen had. Dit is geen verloren tijd, al is hij minder kalm en vroolijk, en soms zwaarder dan men wenscht te dragen. Men wint er een hoop goede dingen mee. Alles wat men gelijkmoedig en met bedwinging van zijn ongeduld langs zich heen laat gaan zet zich om in ik weet niet wat voor kracht om te verheugen, te verwarmen, te beminnen. Men heeft ten laatste een heel reservoir. Nooit gebrek. Men kan er zelfs uit putten voor zijn eigen genoegen. Het wordt haast egoïsme, en dat verwijt men zich ook nog. Af en toe echter zou men graag eens lui willen zijn, en onbezorgd, heelemaal onbezorgd. Men ziet een lijn van rust voor zich als een stille, zonnige weg. Men zou langs den berm willen gaan zitten. Met iemand om er gezellig mee te praten; met iemand, als 't kon, om er een beetje van te houden, als 't kon een beetje veel. Het zou toch wel verwonderlijk zijn, wanneer jij, met dat gemoed van je, steeds gereed tot geven, en steeds vreezend nooit genoeg te geven, wanneer jij in die jaren, vooral na het heengaan van je moeder, en zoo graag als je nog kind wilt zijn, niet nu en dan niet eventjes verlangd hadt naar iets wat je zelf niet wist, of dat je maar al te goed wist, of dat je je niet bekennen woudt omdat je 't miste, en dat je zelfs niet wenschen wou omdat het er niet was terwijl het je ontbrak. Het is niet gemakkelijk zulke dingen te zeggen, ze zijn zoo ijl. Dat zieltje onder je armpje toen je klein was, meen je werkelijk, gelijk je me vertelde, dat het kwam door een "leegte in de fantaisie"? Meen je werkelijk dat 't spelletje wat je moeder verzon je over die leegte en verlorenheid heenzette? Naar mijn idee was 't je moeders hart dat jij eventjes dicht bij je wilde voelen, en om het een paar minuten bij je gevoeld te hebben kreeg dat spelletje een heel nieuwe kleur en nam je het zooals het je leek. Geloof je ook niet? Zeg 't me of het zoo was, en ik zou je beter kennen nu, want je bent stellig niet veranderd. Je moeder zag al zoo goed, toen je klein was, het verschil tusschen jou en Joanna, en ze wist al zoo goed dat Joanna veel gemakkelijker eensluidende harten zou ontmoeten dan jij, en ze wist ook dat jij zoo'n hart veel ernstiger zoudt zoeken dan Joanna. Zooals ze mij toen zei waarom je haar lieveling was, om die edeler geaardheid, zoo vind ik je nu terug, onveranderd, mijn eenzame, mijn vroolijke, mijn blijde, mijn dappere. En ik die daaraan gedurende een kwart eeuw niet meer gedacht heb, ik vergat het niet, en ik herken je als dezelfde Thea. – Slaap nu lekker, liefste. Het spijt me zoo je een moeilijken dag bezorgd te hebben. Doe wat ik je vroeg een drie weken geleden. Wees genadig. Zend me een lieve gedachte.

7 Dec. Vrijdagmorgen

Brieflooze dag. Maar ik ben overvol van je met de zachtste innigheid. Geen mogelijkheid om aan iets te denken alvorens je geschreven te hebben.

Dat "als ik het voor 't zeggen had" was niet voor den vorm. Een ideale innerlijke koninklijkheid is geen werk waar je zoo maar mee klaar komt. Nog veel ervan bestaat slechts in princiep, als 't ware "op papier", en ik vergenoeg me niet met den wensch ernaar of met de inbeelding. Die koninklijkheid moet niet slechts elke proef ongerept, onverstoorbaar kunnen verdragen, maar ook de geringste opwelling uit mijn organisme moet vanzelfsprekend ermee accoord gaan, in harmonie zijn. Dat is nog lang ziet zooals het zijn moet, en zooals het zijn zou wanneer ik het voor 't zeggen had. De essens van mijn soevereine ik is een toomelooze hoogmoed. Niet echter de hoogmoed om wat ik ben, doch de hoogmoed om te willen worden en te zijn. De opinie der menschen, hun goed- of afkeuring is mij totaal onverschillig, behalve de jouwe omdat ik van je houd, omdat je voor mij bent als een tweede, zelfde ik. Maar geen enkele fout en geen enkele zwakheid van me ontsnapt aan mijn critiek, die altijd scherp blijft en onverbiddelijk. Anders zou die koninklijkheid pure verwaandheid zijn. Die koninklijkheid moet 't kunnen stellen zonder eenig applaus, zonder eenige aanmoediging van buiten. Als ik een symphonie geschreven heb moet 't mij voldoende zijn met zekerheid te weten dat ik mijn best gedaan heb en dat niemand ter wereld die symphonie concipieeren, schrijven kon als ik. Die trots kost duur. Maar hem duur vinden is nog een zwakheid. Zelfs een ondankbaarheid. Want hij is onvergelijkelijk loonend door de intensiteit waarmee men het waarde-volle zoekt, en door het extreme, supreme gevoel van geluk waarin men het waarde-volle vindt. Hij zet de ziel in een onbeschrijfbaren brand, in een staat van wel-lust, welken men tot geen enkelen prijs zou kunnen missen, welken men altijd zal najagen wanneer men hem eenmaal gekend of vermoed heeft. Vroeger beoefende ik deze "moraal" instinctief, zonder mij veel rekenschap te geven, een beetje erg "au hasard". Pas de laatste jaren doe ik het bewust, met voorbedachte rade. Den laatsten tijd denk ik: deze poging naar koninklijkheid is een toebereiding voor... later, voor komende, verre jaren, een toebereiding voor het te verwerven ware koningschap.

Nu ga ik aan 't "werk". Tot straks, liefste.

's middags

Je vraagt me waarom ik nooit spreek over Christus. Heb ik hem niet reeds een aantal keeren geciteerd zonder hem te noemen? Hij is in me verweven als een filigraan. Die draden van zilver of van goud, en die teekeningen, zonder welke mijne stof slechts gewoon linnen zou zijn. De eenige passage der Evangelies waar hij me niet Geheel-Volmaakt schijnt (als ik zoo zeggen durf) is de episode welke verhaald wordt door Matthaeus XXI, 18 en Marcus XI, 12. Op weg naar Jeruzalem voelde Christus honger. Hij zag een vijgenboom, wilde een vijg plukken, vond niets dan bladeren (want, voegt Marcus toe, het was niet 't seizoen der vijgen) vertoornt zich, en vervloekt den vijgenboom die oogenblikkelijk verdort.

Ik weet wel dat men zulk een passage symbolisch kan opvatten. Maar ik houd niet van de symbolische interpretatie van teksten, want dan verzeilt men onvermijdelijk in het arbitraire, in het eigendunkelijke. Ik vraag me daarom: Was naast zooveel zachtheid en zooveel meedoogen, was in Christus – slechts één morgen – zooveel hardheid, zooveel willekeur? Het schijnt me dat die ééne passage de geheele conceptie der Christelijke liefde vertroebeld heeft; dat in die ééne passage de mogelijkheid besloten lag van alle brandstapels en galgen welke gedurende honderden jaren zijn opgericht, van de afgrijselijke folter-banken welke zijn uitgedacht en toegepast, van de volkeren die vermoord zijn, van de oorlogen die gevoerd, van de beelden die verbrijzeld, de schoonheden die verdelgd werden. En ik weet wel dat al die afschuwlijkheden niet konden liggen in de intenties van Christus. En toch zie ik ze impliciet besloten in dat ééne moment van zwakheid, toen hij dien onschuldigen vijgenboom sterven deed. En ik vraag me natuurlijk: heb ik, arm, gebrekkig mensch, het recht om dit te oordeelen, het recht om hooger te streven, te wenschen? Ik kan er niets aan doen. Al zou ik in mijn gebrekkigheid niet het recht hebben, ik heb den drang. Het is in menig opzicht verschrikkelijk zulk een gedachte te formuleeren. Maar zij wortelt in mijn diepste wezen, ik kan er niets aan doen, en sinds tijden laat die episode, met al haar consequenties, mij geen rust.

Misschien tot vanavond, liefste, al er licht is; wees genadig je

Matthijs

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA