MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19451203 Matthijs Vermeulen aan Thea Diepenbrock

Matthijs Vermeulen

aan

Thea Diepenbrock

Louveciennes, 3-4 december 1945

Louveciennes

Maandag 3 Dec. 1945

's avonds

Lieve Thea,

Ze hebben heel wat bij me opgerakeld, die drie artikelen over je vader. Ik heb ze gelezen in hun chronologische volgorde. Eerst dat van Pijper, die nooit geleerd heeft zijn gedachten behoorlijk te rangschikken, die zich afslooft om artiesterig te styleeren, en wie het nooit lukt om achter een goedkoop nieuw-hollandsch vernisje zijn overgeërfde droogheid, pedanteske beckmesserij en burgerlijke klein-steedsheid te vermoffelen. Daarna dat van de suffisanten J.C.Hol, in dat hortend, gewrongen taaltje onzer meeste vaderlandsche geschriften, die zich een piet, een baas, de redder der nationale eer waant, omdat hij twee- of driemaal in zijn leven iets over Diepenbrock gepubliceerd heeft, en die er eveneens in uitmunt om de kletskouserigste praatjes en bespiegelingen dooreen te haspelen. Ten laatste dat van je moeder. En zonder de minste partijdigheid: dat is leesbaar (een der beste hoedanigheden welke een auteur bezitten kan), dat is helder, ordelijk, precies, scherpzinnig, vernuftig, bezonnen, raak en natuurlijk. Voortreffelijk. Zij is met haar vrouwelijke hersens verreweg de meerdere van beide mannen en hun stoffig, gebrekkig denk-apparaat. Men zou zeggen dat het haar gewoonte, haar beroep was om uitstekende, goed-doorwrochte, en duidelijke opstellen te redigeeren. Hoe veel en hoe lange innerlijke oefening moet daaraan zijn voorafgegaan om zulk uitmuntend werk te leveren. Je bent op een goede school geweest.

4 Dec. 's ochtends

Gisteravond verhinderd voort te zetten wegens gebruikelijke storing.

Brieflooze dag.

Van morgen mijn eigen artikel herlezen over de Mis, dat ik in jaren niet zag. Vreemde en aangrijpende herkenning: Ik merkte opeens dat de toon hetzelfde timbre had als de toon der Litanie. – Vreugde voor mij: over geen enkel bekend componist werd tijdens zijn leven geschreven in een dergelijk accent van adoratie en liefde. (Alleen Baudelaire over Wagner uitgezonderd, misschien.) Te denken dat ik me nu met die intonaties gericht heb tot jou. Zon. Neiging tot tranen. Een zacht steekende nostalgie om en naar het onverwezenlijkbare, het onmogelijke. Zou me aan je voeten willen werpen, of een andere buitennissigheid willen bedrijven van dat soort. Onverbeterlijk.

Ik ga nu verder.

Wat moet je moeder zich geërgerd hebben over die twee schimmelige, stoppelige kornuiten. Dertig bladzijden over een muzikaal phenomeen en geen vleugje warmte. Hypocriete belangstelling in zijn katholicisme... om er hem mee af te breken. Huichelachtige waardeering voor de "philoloog" om er den componist-"autodidact" mee te kleineeren. Zou geen van beide veinzers het aphorisme kennen van Nietzsche over den autodidact: dat er géén betere school bestaat voor een persoonlijkheid? Het wordt tijd om het te citeeren! Die phariseesche en grooteske welwillendheid waarmee Hol naar een baantje zoekt dat men Diepenbrock had kunnen aanbieden! Diplomaat? Hij vergeet één baantje, dat nochtans voor de hand lag, en dat mij doet vragen: vergat de gluiperd het expres? Men had D. "purement et simplement" kunnen benoemen als dirigent aan het Concertgebouw-orchest, inplaats van de mediocriteiten welke daar twintig jaar lang gefungeerd hebben, inplaats der tientallen onbeduidende "gast-dirigenten" die ik gehoord en verslagen heb. Of daarnaast. Dat zou het Concertgebouw niet meer gekost hebben dan 3 à 4 duizend gulden per jaar. En dat had van D. in een ommezien tijds een der merkwaardigste en origineelste dirigenten gemaakt zijner eeuw. Heb je gemerkt hoe één der twee harkerige disserteerders wel spreekt over D. als repetitor met solisten, doch dat geen van beiden zijn begaafdheid en bruikbaarheid aanroert als dirigent? De possibiliteiten daarvan. Zij bestonden! De "philologie" – in ieder geval de lesjes – had begraven kunnen worden en de "Toonkunst" ware "bevorderd" geweest. Die eigendunk van den potsierlijken Hol om te meenen dat het eene zwaluwtje van zijn taai en sporadisch proza voor D. den zomer maakte! De inbeelding van den kwasterigen Pijper dat onze "quasi-Nürnbergsche Singschule" veranderd is in een levenswaard milieu! Zijn eigen eigen artikel en dat van Hol weerleggen zulke bewering. De Singschule verving alleen de ouderwetsche phraseologie door een nieuwerwetsche. De gemoederen bleven even leeg en kil, ondanks een schijn van druk-en-dikdoenerij welke de heeren vitalisme noemen, of zoo iets. Zou Hol, die een verminderende uitlating vermeldt van Der Kinderen, niet de "anecdote" gekend hebben, welke D. mij vertelde: op een middag speelde D. orgel in een kerk, met Kloos achter zich bij het klavier fragmenten zijner Mis en inspireerde hem in dat uur een zijner mooiste sonnetten. Als beiden D's Nieuwe-Gids-relaties zeer onvolledig, zeer onnauwkeurig memoreeren, waarom verzuimen zij dat typeerende broozen, grandioozen, onkreukbaren D.? Welk een zuur, stuursch, norsch, terugstootend, afstompend woord is dat "philoloog"! Ik detesteer dien term. Hoeveel menschelijker, aantrekkelijker klinkt het Fransche "Humanist". En hoe wijzigt, illumineert enkel deze uitdrukking "Humanisme" alle perspectieven van D's "philologie". Geen van beide snaken bespeurde dit. Zou het geen tijd worden om het te zeggen? Ik alleen, après tout!, heb D. gezien (als de tollenaar, of wie was het?) aan dat wijwatersvat, achter in de Vondelkerk. Zou men kunnen zeggen, nu, wat hij gezocht – en gevonden – heeft in het katholicisme ondanks de katholieken, en dat, tegen de Rede in, het katholicisme de voornaamste reden en bron is geweest zijner muziek?

Ik zou over al deze dingen "et de quibusdam aliis"! wel eens lang en herhaaldelijk met je willen praten alvorens aan het schrijven en polemiseeren te slaan; want daar voel ik na lezing dier arbiters lust toe. Hoe verklaar jij o.a. den uitgesproken, zeer geaccentueerden "Latijnschen" inslag van D's psychische geaardheid? Hij was onbetwistbaar "Latijnscher" dan alle Nieuwe-Gidsers te zamen. Het dateerde van zijn jeugd. Hij vertelde mij b.v. hoe hij, gezeten in een café, en een Fransche krant lezend, den dood vernam van Villiers de l'Isle Adam, die stierf in 1889, en hoe deze tijding voor hem een onuitwischbaar moment werd. Dat moet Den Bosch geweest zijn. Het is maar een kleinigheid, doch zij teekent de bijna exclusieve oriëntatie van zijn innerlijk wezen. Die zoodomineerende "Latijnschheid", dunkt me, is niet verklaarbaar door zijn vaderlijke, en nog minder wellicht door zijn moederlijke afstamming. Wat dacht hij daar zelf over? (Van mij placht hij goedkeurend glimlachend te zeggen: "U komt uit de streek der Menapiërs.") – Ik heb die raadselachtige zin: "Nog eenmaal moge, vóór dat de oude occidentale..." etc. – altijd verstaan als een voorvoeling en voorspelling van Europa's nabije ondergang, en zonder eenig verband met het katholicisme. Die voorspelling ging in vervulling en ook daarover zou te praten en te schrijven zijn.

De morgen is om. In het verlangen naar dat onverwezenlijkbare, met dat dwaze verlangen om zich aan je voeten te werpen, van je Matthijs.

Zei ik je reeds dat ik op een dag van D. het zeldzame geschenk ontving der verzamelde theoretische geschriften van Wagner, in haar meisjes-jaren overvloedig met potlood geannoteerd door je moeder? Ik heb ze nog.

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA