MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19451031b Matthijs Vermeulen aan Thea Diepenbrock

Matthijs Vermeulen

aan

Thea Diepenbrock

Louveciennes, 26-31 oktober 1945

Louveciennes

26 oct. 1945

Lieve Thea, jij die met reden zijn naam draagt,

Weet je dat je me een heele karwei gaf, toen je mij vroegt je te schrijven over de reïncarnatie? Ik kan niet voorzien wanneer deze brief af zal zijn, hoe lang hij zal worden. Reeds tweemaal ben ik begonnen en telkens ontsnapte me het begin, omdat ik 't nog niet ver genoeg teruggelegd had in de eeuwen. Ik vraag je daarom de permissie om het onderwerp te behandelen alsof ik met je zit te praten. Als ik mijn gedachten en woorden moet styleeren, gelijk dat zou passen voor verheven en diepe kwesties, dan ben ik met Kerstmis misschien klaar, misschien ook met Sint Juttemis.

Om dus opnieuw te beginnen moet ik je vertellen, dat ik 't geheel oneens ben met de Hindoes, de Pythagorici en de moderne theosophen, die leeren dat de geboorte is een nederval der ziel in de stof. Een straf dus. Een degradatie. Een verbanning. De aarde een tranendal. Ons ware verblijf de Hemel. Et cetera. Als Pythagoras dat ooit geleerd heeft (zooals je weet schreef hij geen letter, gelijk Socrates) dan was hij verbazend inconsequent met zijn eigen theorieën, want op zestig-jarigen leeftijd trouwde hij nog met een jong meisje dat Theano heette en bij wie hij kinderen verwekte. Doch al had ook die meester gezegd dat de incarnatie een boete is, en al kwamen engelen het mij bezweren, dit zou me niet verhinderen precies het tegenovergestelde te gelooven. Er is geen grooter geluk, geen hooger doel, geen edeler en waarachtiger bestemming voor den Geest, voor de Ziel, dan zich te belichamen, dan zich te verwezenlijken, dan zich te incarneeren in de materie. Er bestaat geen rijker vreugde voor Geest en Ziel dan het leven in een aardschen, menschelijken vorm. Ik weet dat nog niet lang. Vroeger dacht ook ik dat de geboorte een straf was. Ik kreeg het juiste inzicht van Anny, op den avond van haar sterven en toen ik nog niet wist dat zij dood was. Zij heeft 't altijd gekend dat soevereine geluk van het leven maar zij kon 't mij (tot haar smart) niet overdragen, niet meedeelen. Het was mij en haar alsof wij elkaar daarover spraken door een zeer dikken muur. Ik voelde wel dat 't een zaak gold van het uiterste gewicht, ik spande mij in om te verstaan, om te begrijpen, doch wat ze mij zei werd voor mij geen werkelijkheid. Pas op dien avond van 7 Sept. 44 heb ik haar diepste, liefste gedachte kunnen ervaren, kunnen ondergáán als een feit. Het was geen revelatie in mijn hersens. Neen. Pas later, toen die sensatie van supreem geluk aanhield en hoe langer hoe sterker werd, ben ik erover gaan redeneeren. Het was eerst een revelatie in het ontoegankelijke, oncontroleerbare deel van mijzelf, mijn psyche. En kijk eens, om je een idee te geven van den toestand, van de mogelijkheden welke zij mij openbaarde: ik las dezer dagen toevallig een bundel essais van Aldous Huxley, een auteur van wien ik wel houd. Hij zei ongeveer: "Als ik millionair was zou ik enkele chemisten in mijn dienst nemen en hen de opdracht geven om mij een praeparaat te vervaardigen, dat mij, door het in te slikken of op te snuiven, voor vijf à zes uur per dag in broederlijke, liefderijke, lichtelijk exalteerende communicatie bracht met de dingen, met de menschen, met alles... en zonder mij den volgenden morgen den bitteren nasmaak achter te laten van een kater." Zie je: het is mij precies alsof ik zoo'n drankje gedronken, zoo'n poeder opgesnoven heb, alsof ik dat elixer, dat hemelsch aroom nog elken dag drink en inadem. Zonder kater! En let wel: ik was vroeger geheel anders. Ik had er misschien wel eenig talent voor om het leven op te vatten als de goddelijkste der mogelijkheden, maar alles wat ik had lag bedolven onder een alluvium van ik weet niet hoeveel eeuwen onbevredigend en pessimistisch denken. Zij heeft mij daaruit steeds willen opgraven, zonder het te kunnen. Zij vermocht het pas op den avond van haar dood, in de volgende weken, maanden. En let ook: de operatie was zuiver psychisch: ik had in dien tijd geen wijn, geen alcohol, geen koffie, geen thee, weinig tabak, zeer weinig eten, geen electriciteit, een menigte zorgen, het leed van haar heengaan, – en in die omstandigheden schonk zij mij, doordrong, overstelpte zij mij met de gewaarwording, met de zekerheid dat er voor Geest en Ziel niets wenschbarers, niets dierbarers bestaan kan dan het leven in menschelijke, aardsche stof.

Om de gegrondheid dezer thesis aan te toonen moet ik teruggaan tot de eerste minuut van het Heelal. Want die eerste minuut is er geweest. De astronomen constateeren en doceeren dat de Zon veroudert, dat de Sterren verouderen, dat de galaxieën verouderen. Wat veroudert heeft noodzakelijk een jeugd gehad en een Begin, ook al wijzen een aantal physici deze logische deductie van de hand. Ik verplaats mij dus naar dat vroegste begin. Naar het Niets. Hoe zie ik dat Niets? Als een homogene, vage, ongedifferentieerde, ijle massa, zonder eigenschappen, want zij is absoluut-homogeen, zonder dat ik aan iets een naam kan geven, kan onderscheiden. Er is geen tijd. Eén seconde en honderd biljoen eeuwen komt op 't zelfde neer. Achter, boven of in die massa van onnoembaar Niets zonder dimensies, (de woorden achter, boven of in hebben hier geen zin) is hij, dien Leonardo da Vinci noemt "de Eerste Beweger", dien ik noem de Scheppende Geest. Hij is daar sinds één seconde of sinds duizend triljoen eeuwen, dat is precies hetzelfde. Wat kan hem bewegen deze dimensie-looze eeuwigheid van rust op te heffen? Een Verlangen. (De Griekse mythologie zegt: Vóór den aanvang van alle dingen was er Chaos en Eros.) Maar welk Verlangen kan de Scheppende Geest gehad hebben in die oneindige seconde? Ik stel mij dat voor in den eigen, diepsten afgrond en abstractie van mijn geest. Het kan slechts het Verlangen geweest zijn om méér te zijn dan louter Geest en louter Ziel. Het Verlangen om zichzelf te zijn, te aanschouwen, te weten in een vorm, en van vorm tot vorm in den hoogsten vorm. Hij was gelukkig in zijn eeuwigheid zonder dimensies. Doch hij zag een hoogeren staat van geluk: zijn openbaring, zijn manifesteering, zijn verwezenlijking in een vorm, in de stof. En hij bewoog. Hij sidderde, vibreerde van Verlangen. Hij vormde in de homogene massa het eerste noembare atoom. Alles begon te duizelen, te wervelen, te wentelen, te draaikolken. De "Eerste Beweger", de Scheppende Geest wierp zich in het goddelijk avontuur van den vorm, van het Leven.

Zoolang en waar hij zich enkel uitte in de onorganische materie kan ik niets anders meten dan zijn Intelligentie. Zij is buitensporig, boven alle verbeelding. Maar zij is ten nauwste verwant aan de menschelijke intelligentie. Men zou mogen zeggen: zij is identiek. Inderdaad: hij gaf ons een instrument (de hersens) om alles wat hij bouwde in verhoudingen van getallen, het grootste en het kleinste, na te rekenen, en weldra wellicht na te bootsen in dezelfde verhoudingen van getallen. Gaf hij ons eveneens een instrument (het "hart") om na te voelen wat hij voelde terwijl hij schiep en waarom hij schiep? Ik geloof het. Ik ben er zeker van. Ook als "hart", als "gemoed" zijn wij ten nauwste verwant, ja identiek, aan den Scheppenden Geest.

Want sinds hij zich openbaart in levende wezens kan ik ook zijn Psyche analyseeren, definieeren. Er zijn twee duidelijke stroomingen: die der wreed-bezielden (de tijger, de leeuw, de haai, de krokodil, de naja, de bunzing, de sperwer, de wolf en duizend anderen) en die der zacht-bezielden (het schaap met zijn lam, de kameel, de gazelle, de marmot, de eekhoorn, de duif, een menigte insecten, een menigte water-dieren en tien-duizend anderen). Men zou een exacte balans moeten kunnen opmaken tusschen de meer dan acht honderd duizend bekende dier-soorten om te weten welke strooming in het gemoed van den Scheppenden Geest de voorkeur had: die der wreed-bezielden of die der zacht-bezielden. Waarschijnlijk zou men er een sterke tendentie vinden voor het zachte, het teedere, het liefelijke. Doch dat doet er weinig toe. Hij maalde niet om die onderscheiding. Alles was hem goed. En waarom was alles hem goed? Omdat alles gelukkig was. Want het dier is gelukkig. Het is zelfs gelukkig wanneer het honger heeft. Ik dacht dat vroeger niet. Maar nu schik ik alle beschouwingen over de smart der dieren onder de fabels. Luister slechts naar de geluiden welke zij maken. Analyseer ze. Het zijn zonder uitzondering geluiden van tevredenheid, van geluk, dikwijls van jubel over het leven, van instemming met het leven.

Hij heeft dus in zijn Psyche diezelfde tegenstrijdige, parallelle stroomingen van wreed en zacht welke ik waarneem in de mensch, welke ik bespeur bij mijzelf. Ik observeer nu den Scheppenden Geest vanaf het rudimentairste der infusoriën tot aan het gecompliceerdste der gewervelde dieren. Rudimentair of gecompliceerd, elk in zijn wezen, elk in zijn soort is perfect, onovertrefbaar. Elk is een meesterstuk. Toch constateer ik een geleidelijke, onmiskenbare stijging. Alles gebeurt alsof hij een zekere mate intellect en een zekere mate ziel tracht te incarneeren, te belichamen in een vorm waarnaar hij zoekt en tast. Het probleem schijnt ongehoord moeilijk te zijn, zelfs voor den Scheppenden Geest. Hij maakt honderden aanloopen, duizenden schetsen, in alle denkbare mixturen van intellect en ziel, op het land, in het water, in de lucht. Hij zet zijn pogingen voort over een periode van millioenen jaren, in alle denkbare gestalten. Bij den aanvang van wat wij op onze aarde het quaternaire tijdperk noemen, heeft hij een gigantische, fantastische broed-machine geconstrueerd, een fabriek van begeerend leven, waarin allen elkaar verslinden om te kunnen duren, om te kunnen koppelen. Elk zijner schepselen is volmaakt, doch geen enkel voltooid. Elk immers getuigt van hem, doch niets en niemand weet dat hij getuigt. Elk zit opgesloten, gekerkerd in een onveranderlijken kreet, in een onveranderlijk gebaar, in een onveranderlijken cirkel. Niets en niemand kent hem, vermoedt hem, den Schepper. En niets dient tot iets noch tot niets. De aarde en haar juichend leven zijn een gevangenis. Een absurde gevangenis, zonder zin, zonder uitweg. Het gansche waarneembare Heelal heeft geen beteekenis. Want wat voor verschil is er tusschen dat duizelingwekkende spel met hemelbollen en iemand die met knikkers speelt, wanneer het effect zich bepaalt tot een transformatie, een mutatie, een slijtage van levende of levenlooze materie?

Dan maakt hij den Mensch. Dan verschijnt op aarde, en in het waarneembare Heelal, de Mensch, laatste openbaring van den Scheppenden Geest. Of juister en historischer: Hij maakt van den mensch een ontwerp, een soort van ruwe teekening. De mensch, inderdaad, het eenige der levende wezens dat het vermogen bezit om van-binnen-uit te evolueeren, moet zichzelf maken, precies alsof hij vanaf dat moment de plaats bekleedt, de functie overneemt van den Schepper. Op een aarde vol verschrikkingen wordt hij naakt, haveloos, weerloos te vondeling gelegd en overgelaten aan zijn lot. Hij heeft niets om zich te verdedigen, niets om aan te vallen; geen schubben, geen klauwen, geen slagtanden, geen horens, geen vacht. De hersens van den oorspronkelijken mensch zijn dermate grof, onbeholpen, dat hij duizenden jaren noodig heeft om een stuk silex te leeren houwen en slijpen in den vorm van een hart, zijn eerste werktuig, zijn eerste wapen. Maar de hersens van den mensch, en ook zijn ruwe, angstige doch onvervaarde ziel, werken anders dan de ziel en de hersens der dieren. Bij den mensch zijn ziel en hersens autonoom. Hij kan ermee doen wat hij wil. Alsof het zijn roeping is, vervaardigt hij zich ziel en hersens. Hij is daardoor uniek te midden van het geschapene, en zonder continuïteit met de rest.

Zoodra de mensch op aarde verschijnt brengt hij in het waarneembare Heelal een radicale revolutie te weeg. Tot aan de verschijning immers van den mensch op deze planeet bestonden er in de waarneembare schepping geen moreele waarden, en zelfs geen spoor van moreele waarden. Alles wat wij kennen aan moreele waarden is door den mensch langzamerhand, uit eigen vinding, aan het geschapene toegevoegd. Hij was 't, die voor 't eerst sinds den aanvang der dingen, onderscheid maakte tusschen goed en kwaad, tusschen wreed en zacht, en die wetend zijn voorkeur schonk aan het goede, aan het zachte. Hij was 't die op een chaotische, verbijsterende, terroriseerende aarde, en onder een mateloos, onbegrijpelijk firmament het mededoogen uitvond, de liefde, de trouw, de zelf-opoffering, de goedheid, de gerechtigheid, de ziel, het hart met al zijn mogelijkheden. Hij was 't die tegenover den verscheurenden, onherroepelijken dood, en te midden van al het vergankelijke, onversaagd de hoop stelde. Hij was 't die de eeuwigheid uitvond, de onsterfelijkheid. Hij was 't die God uitvond, een God geconcipieerd naar de maat zijner verstandelijke vermogens, een God in honderden gedaanten, gedrochtelijk, parodistisch, grotesk, maar een God dien hij langzaam, aarzelend, durvend en willend, modelleerde tot het beeld van een liefhebbenden Hemelschen Vader. Waar haalde hij deze begrippen, deze droomen vandaan, welke indruischten tegen alle waarschijnlijkheid? Nergens! Nergens dan in zijn eigen brein, in zijn eigen verlangen. Het was de mensch die den onveranderlijken cirkel der prodigieuse, absurde broed-machine verbrak, de mensch die den kerker opende waarin al het geschapene gevangen lag, de mensch door wien en in wien de Scheppende Geest zich ontboeide, de mensch die aan de Aarde (en misschien aan het gansche Heelal) een zin gaf, een beteekenis, een aanvaardbare toekomst (psychischen zin, psychische beteekenis, psychische toekomst), het was de Mensch, eenige Getuige, eenige Wetende Getuige van den Scheppenden Geest, bondgenoot van God, bevrijder van God, verkenner, pionnier, zaak-gelastigde van God, de mensch die verantwoordelijkheid draagt van de Aarde, verantwoordelijkheid wellicht van het gansche Heelal, de Mensch, laatste, hoogste incarnatie van den Scheppenden Geest.

Maar in hoeverre correspondeeren de postulaten geest, ziel en onsterfelijkheid aan een rationeele, beredeneerbare werkelijkheid?

Ik stel mij geest en ziel voor als één en verschillend. Eén en verschillend als de vlam is en haar licht, als een vuur en zijn licht. Ik verbeeld mij (doch dat kan ik niet bewijzen) dat ziel en geest huizen in de organen onder de borstkas, de organen waaruit eertijds de wichelaars de toekomst voorspelden. Ik denk dat op logische gronden. Want het zijn die organen, (weergalooze, bewonderenswaardige chemische installatie) welke, vanaf den buik mijner moeder, en vanaf mijn komst op de wereld, mijn physieke gestalte ordenen. Het is in die duistere, lillende, bloed-warme krocht dat mijn beender-stelsel gedetermineerd, gefabriceerd wordt, mijn zenuw-stelsel, de trekken van mijn gelaat, den vorm van mijn schedel, mijn hersens en de minste, de gewichtigste mijner hersenkronkels. Er moet, dunkt mij, in die rood-schemerende spelonk een intelligent bedrijfsleider zetelen, en ik consulteer hem dikwijls, ik volg zijn raad, ik contrarieer hem niet, ik help hem zooveel ik vermag. Doch het lukte mij nog niet zijn verborgen aanwezigheid onweersprekelijk aan te toonen. Die mysterieuze Ikheid bleef een geheim voor mijzelf. Maar behoef ik het feitelijk en gelocaliseerd bestaan te bewijzen van ziel en geest, wanneer ik bewijzen kan, onomstotelijk, dat een deel van den mensch, een onstoffelijk, psychisch deel, noodzakelijkerwijze onsterfelijk, onvergankelijk moet zijn?

Ik redeneer daarvoor zoo:

Wij hebben het Heelal onderzocht tot in zijn verste uithoeken.

Wij hebben bevonden dat alles in dit Heelal onderworpen is aan Wetten. Hoe beter wij die Wetten leeren kennen, des te volmaakter worden zij, des te strenger.

Wetten regeeren 't oneindig groote en 't oneindig kleine. Zij heerschen over de sterren, over de galaxieën, over de beweging van de moleculen der gassen. Alom is Orde. Ook in de schijnbare wanorde der Aarde hebben wij de orde ontdekt, de harmonie. Er is geen gril, geen willekeur, geen toeval. Nergens. Alles is berekenbaar, becijferbaar, beredeneerbaar.

De mensch behoort tot het Heelal, tot de Natuur, tot de Aarde.

Bijgevolg is de mensch onderworpen aan de Wetten, aan de Orde.

Wij hebben het Heelal, de Natuur, de Aarde, begrijpelijk, verstaanbaar gevonden.

Wij moeten dus ook den mensch begrijpelijk, verstaanbaar vinden, logisch, redelijk, als de beweging der gassen, als den loop der sterren, als de schommelingen van een slinger.

De mensch is vrij, en machtig. Hij kan Wet en Orde gemakkelijker overtreden dan de molecule, de ster, of de penduul het kan. Het ligt in zijn vermogen om alle Wet, alle Orde te verwerpen. Het ligt in zijn vermogen om alle overtreding, alle verwerping van Wet en Orde te aanvaarden.

Indien de mensch tijdelijk was, indien hij sterfelijk was, indien de mensch met zijn goddelijke vermogens terugviel in het Niet, na een aantal jaren redeloos, roekeloos en straffeloos vertoefd te hebben in de Natuur, dan zou er in een gegeven onderdeel van het Heelal willekeur heerschen, gril, toeval, wanorde.

Dit is onmogelijk. Wij hebben alom Wet en Orde gevonden, in het lichtste en in het zwaarste atoom, in de verwijderste galaxieën.

Er is een Wet van Actie en Reactie. De mensch kan deze Wet negeeren, ontduiken, schenden. Tijdens zijn verblijf op aarde kan de mensch zich aan de gevolgen, aan den weeromstoot dier negatie, ontduiking of schending onttrekken. Maar de Wet zou geen Wet zijn wanneer hij haar kon ontwijken, aan haar kon ontsnappen. Wat hier, in dit leven, niet reageerde, moet dus elders, in een ander leven, reageeren.

Ik concludeer daarom: de overleving van den mensch, zijn onsterfelijkheid, is een physische, mechanische, Natuurlijke noodzaak.

Heb ik goed geredeneerd? Sluit mijn rede? Ja, dunkt mij: Want er zullen altijd Wetten zijn. En zie eens: Het begane onrecht, het te lijden onrecht: Welk een Wanorde, welk een onaanvaardbare en onmogelijke Wanorde!

Nu sta ik aan den drempel van het Hiernamaals, en ook nu, om ons van dit Hiernamaals een rationeele voorstelling te maken, moeten wij bij het mechanische blijven. Ik zeg dus: Wat is een daad, onverschillig welke daad? Elke daad manifesteert zich in een serie trillingen van min of meer intensiteit. Zij kunnen zéér ver gaan, die trillingen, zich weerkaatsen, of echo's oproepen. Maar geleidelijk verzwakken, verflauwen, vervagen, verdwijnen zij, en met de verdwijning harer trillingen verdwijnt ook de daad. Ik kan bijgevolg niet een eeuwige "straf" admitteeren als consequentie eener daad, noch een eeuwige "belooning". Ik moet echter aannemen dat iedere daad ageert en reacties wekt zoolang haar trillingen niet uitgeput zijn. Niet alleen die trillingen evenwel, maar ook de energie welke deze trillingen veroorzaakte (want het psychische, het denkende, willende deel van den mensch is onsterfelijk) kunnen voortduren na den dood van het vergankelijk lichaam.

Ik kan hier twee hypotheses vormen: òf de consequentie eener daad wordt uitgewerkt in dat Hiernamaals; òf het onsterfelijke, denkende, willende deel van den mensch keert na een zekeren tijd terug in het aardsche leven met alle consequenties zijner daden en met alle consequenties van zijn denken en willen.

Welke dezer twee hypotheses is aannemelijk, welke is bewijsbaar?

Niet de eerste. Want ik bezit geen enkel middel om de Ziel ergens te situeeren in de onmeetbare ruimte; evenmin als ik een radio-electrische vonk ergens situeeren kan. Ik bezit ook geen enkel middel om mij de Ziel voor te stellen als vatbaar voor gewaarwordingen van lust of onlust buiten het lichaam, buiten dit instrument waarop zij tijdens het aardsche leven speelt. Ik kan mij de Ziel enkel verbeelden als begeerig naar een vorm, begeerig naar een speeltuig, gelijk de Scheppende Geest verlangend was in de seconde zijner eerste openbaring. Er bestaat voor den Geest, voor de Ziel, geen hooger Geluk, geen hooger Voldoening dan te zijn in de stof, dan te zijn in het Leven. Dit is een zeer antieke, den mensch ingeboren opvatting. Wanneer Ulysses den schim ondervraagt van Achilles laat Homerus den snel-voetigen held antwoorden: "Ik zou liever als slaaf van een boer het land bewerken dan hier als vorst te regeeren over al deze ijdele schimmen." Wijl het zijn in een stoffelijken vorm voor de Ziel het hoogste Geluk, de opperste Voldoening beteekent mag ik echter, en volgens alle waarschijnlijkheid, aannemen dat haar terugkeer naar de aarde, naar het leven, bespoedigd of vertraagd kan worden door de consequenties harer daden, door de consequenties van haar denken en willen, van haar inwonende energie. Ik mag eveneens aannemen, en wederom volgens alle waarschijnlijkheid, dat haar "belooning" zal liggen in een min of meer vreugdig herleven op deze aarde, dat haar "straf" daarentegen zou liggen in een min of meer ellendig herleven. Volgens de Wet van Actie en Reactie.

Is de tweede mijner hypotheses aannemelijk en bewijsbaar? Ja, geloof ik. En wij komen nu, eindelijk, tot de reïncarnatie.

Wij kunnen hier onze redeneering baseeren op observeerbare feiten. Ik kan hier echter niet redeneeren op "gewone", bijna alledaagsche feiten. Want als consequentie der daden van een "goed" mensch kan ik zonder moeite een "Hemel", een "Paradijs" veronderstellen, en als consequentie der daden van een "slecht" mensch een "Hel", een "Tartarus". Er zijn echter observeerbare feiten waarbij de suppositie van een Hemel of Hel geen zin meer heeft, tenzij men de absoluut verwerpelijke fictie aanvaardt van een monsterachtigen, meedoogenloozen God. Het zijn dus zeer extreme, maar authentieke feiten waarop ik redeneer.

Ik kies de volgende:

1° Op de deur eener dorpskerk, waarin vrouwen en kinderen bijeengedreven zijn, spietsen soldaten een zuigeling. Daarna wordt de kerk in brand gestoken.

2° Een dorp wordt beschoten door artillerie en veroverd. Onder het puin van een huis ligt een meisje van 8 à 9 jaren, met gebroken ledematen, op het lijk harer moeder. Zij kermt. Soldaten hooren het meisje en laten haar kermen. Negen dagen lang. Dan wordt het dorp heroverd, het meisje gevonden. Zij kan juist nog vertellen wat haar overkwam en sterft.

3° Een stad wordt gebombardeerd door vliegtuigen. Na twee, drie, vier dagen delft men onder de ruïnes nog kinderen op, zeer kleine kinderen die gedurende twee, drie, vier dagen gekrimpt, gejammerd hebben met verbrijzelde ledematen, en die bezwijken of verminkt voortleven.

Wie mij in deze extreme feiten interesseert is niet de beul. Ik laat hem over aan zijn lot. Ook niet de volwassen menschen. Zij kunnen op een of andere wijze, door gedachten of wenschen deelgenomen hebben aan den waanzin die oorlog heet. Zij kunnen op een of andere wijze "schuldig" zijn.

Maar die kleine kinderen? Het is onmogelijk, ondenkbaar, dat zij eenige fout begaan hebben, die in verhouding staat tot hun afgrijselijke boete.

Zij waren volgens onze menschelijke begrippen, onschuldig, en zij leden het verschrikkelijkste Onrecht. Zelfs al admitteer [ik] als "belooning", als "verdienste" hunner smart een Hemel, een Paradijs, het begane Onrecht blijft. Al wordt dit onrecht gewroken op de beulen, het Onrecht blijft. Want wij moeten het onrecht niet enkel beschouwen vanuit den gezichtshoek van hen die het bedrijven. Maar vooral vanuit den gezichtshoek van hen die het verduren. Welke ook de straf zij voor de beulen, welke ook de belooning zij voor hun kleine, onschuldige slachtoffers, er geschiedde een Onrecht, en dit Onrecht blijft.

Kapitale vraag: Is onrecht, dit onwreekbaar en onaflosbaar onrecht, bestaanbaar in het Heelal?

Als wij antwoorden ja dan negeeren wij de Gerechtigheid, dan wordt het gansche Heelal een onderneming van absurditeit, van regelloosheid.

Als wij antwoorden neen dan rest ons slechts één rationeele verklaring: Er is geen onrecht; dus: dat kleine, gefolterde kind is schuldig.

Het kan echter niet schuldig zijn in dit leven; het kan niet schuldig zijn voor een volgend leven. Het moet dus schuldig zijn voor een vorig leven.

Het is onmogelijk om anders te redeneeren. Ieder die, volgens onze menschelijke begrippen "onschuldig" lijdt, bewijst ipso facto de noodzakelijkheid, de logische, de mechanische noodzakelijkheid der reïncarnatie.

Ik zei je reeds dat ik tot aan den dood van Anny onoverkomelijke bezwaren had tegen de reïncarnatie. Het waren er twee. Mijn eerste tegenwerping ontleende ik aan de klaarblijkelijke ongerijmdheid welke ik waarnam (o.a.) in mijn eigen "lot". Ik achtte mij onbetwistbaar bestemd voor de muziek, voor de schoonheid. Vanwaar anders die ingewortelde, fanatische, nooit-te-ontmoedigen drang bij me naar muziek en schoonheid? En ik was door mijn "lot" geplaatst, geboren in een tijd, in een provincie, in een stadje, in een sociaal milieu en bij ouders, waar ik volgens menschelijke berekening niet de allergeringste kans had de muziek ooit te ontmoeten. Een dergelijk systeem leek mij het toppunt van kracht-verspilling, willekeur, nonsens. Ik zie dat nu geheel anders. Ik zeg mij nu dit, en het lijkt mij een zeer redelijke uitleg: Ik had een speciale, onactueele muziek te maken. (Of die muziek ooit gelden zal voor de menschen doet er niet toe, en laat mij onverschillig.) Geboren in "regelmatige" omstandigheden, opgevoed naar regelmatige methoden zou ik die muziek nimmer gevonden hebben met een maximum van ongereptheid. Juist omdat, en alleen omdat ik door mijn geboorte geplaatst werd in een schijnbaar onmogelijke situatie waar ik zelf alles veroveren moest uit eigen macht en eigen wil, heb ik de muziek kunnen ontdekken en kunnen maken welke ik te maken had. Mijn persoonlijk "lot", dat mij een summum van psychische energie te ontwikkelen gaf, toont mij dus niet de ongerijmdheid, maar integendeel de buitengewone, bewonderenswaardige doeltreffendheid van het mechanisme der reïncarnatie.

Mijn tweede bezwaar was dat van het meerendeel der menschen: Wij hebben, op deze aarde terugkeerend, geen herinnering aan een vorig leven. Wij kunnen dus uit vroegere ervaringen niet de geringste leering trekken. En ik vroeg mij: Waartoe dient een mechanisme waarvan het nuttigheidseffect dermate beperkt is en hasardeus? Ook dit zie ik nu geheel anders en veel verstandiger. Buiten beschouwing latend dat men misschien in het Hiernamaals zich herinnert (ik weet daar niets van totnutoe) en dat misschien de werking dier herinnering onze nieuwen vorm bepaalt (dit behoort tot de mogelijkheden) acht ik thans de afwezigheid van herinnering een blijk van de hoogste wijsheid en tevens een blijk van de hoogste welgezindheid bij den scheppenden geest die dat mechanisme verzon. Want zonder herinnering aan wat wij waren behoeven wij niets te betreuren en niets te duchten in wat wij zijn. De herinnering zou ons binden, zou ons dicteeren. Zonder herinnering zijn wij vrij, maken wij ons nieuwe lot, onze verdere persoonlijkheid uit eigen macht, uit eigen wil, uit eigen keuze, en met eigen verdienste. Zonder herinnering is deze onderneming ongetwijfeld hachelijker, moeilijker, gewaagder, avontuurlijker. Maar mèt de herinnering zou zij te gemakkelijk zijn. En de Geest, de Ziel houdt van de moeilijkheid, zoekt de moeilijkheid, omdat alleen het moeilijke prijs heeft en prijs verdient. Trouwens: verliest de mensch bij zijn wederkeer op aarde elke herinnering? Komen er in elk leven geen momenten van herkenning, seconden van duizelende stilstand, waarin het geheugen als een weerlicht openbreekt, en waarin men ziet, waarin men zich oriënteert? Ik voor mij had in mijn bestaan vijf, zes onuitwischbare momenten van zulke herkenning en oriëntatie.

Je zoudt me kunnen vragen, misschien tegenwerpen: Maar dat Hiernamaals, waar de Geest-Ziel hunkert naar een nieuwen vorm, een nieuwe openbaring, het is dus geen Geluk, het is dus veeleer een catastrofe voor den Geest en de Ziel? Ik zal je daarop antwoorden uit de ondervinding (zoo objectief mogelijke ondervinding) welke ik opdeed.

Vanaf het oogenblik waarin ik kennis kreeg van Anny's dood, en omdat wij zeer dikwijls gesproken hadden over deze raadselen, en omdat hun oplossing mij zeer ter harte ging, heb ik mij willens en wetens voor Anny beschikbaar gesteld als instrument. Ik bezit tamelijk, misschien ongewoon ontwikkelde telepathische vermogens. Ik zocht dus communicatie met haar. Niet op de manier der spiritisten. Ik heb daarvoor een beetje minachting. Het schijnt mij beneden de waardigheid van Geest en Ziel om zich te uiten door middel van een tafel-poot en van geklop in een stuk hout, hoewel de feitelijkheid zulker uitingen niet geloochend kan worden. Maar ik wilde de communicatie tusschen Anny en mij als een directe communicatie van mensch tot mensch, of juister: van ziel tot ziel. Ik verbeeldde mij echter, en ik verwachtte, dat dit geschieden zou door middel mijner zintuigen, oog, oor, reuk, smaak, gevoel. Welnu, hierin vergiste ik mij. Gedeeltelijk. Want tweemaal ben ik haar onmiskenbaar gewaar geworden door den reuk. Ik wil je dat hier nu niet vertellen om deze uitlegging niet langer te maken dan noodig is. Maar de andere keeren ervoer ik de communicatie buiten alle zintuigen om, ofschoon ik haar controleerde met de zintuigen. Anny's eerste zoodanig "bezoek" aan mij geschiedde in den vroegen morgen van Zondag 15 October 1944. Ik heb nog andere bezoeken van haar ontvangen. Niet wanneer ik wilde. Altijd onverwacht. Ik ben een natuur die onbekwaam is tot de geringste auto-suggestie. Ik had alle voorzorgen genomen. Ik twijfel en wantrouw a priori. Ik verifieerde elke roering in me, zooals ik gedaan zou hebben in een laboratorium. Ik heb daardoor zeer waarschijnlijk de duidelijkheid en de onbevangenheid der communicaties gestremd. Maar ik wilde weten, stellig weten. En waarom kan ik hierover zoo positief en zoo onwankelbaar spreken? Omdat zij mij psychische en physische gewaarwordingen gaf welke mij te voren volslagen onbekend waren. Ik kan ze tot zekeren graad vergelijken met de geneugte welke ik proef wanneer ik muziek vind. Maar terwijl die geneugte zich (bij mij) beperkt tot een intense sensatie van liefde en geluk in het hoofd en tot aan de schouders, plantte die sensatie zich bij Anny's "bezoeken" voort over het gansche lichaam met een geweldig verhoogde, onzegbare intensiteit van liefde en geluk. Ik leid daaruit af dat de Ziel in het Hiernamaals al haar vermogens, al haar karakteristieken behoudt en dat zij voortbestaat met dezelfde wenschen, met dezelfde mogelijkheden, in dezelfde sfeer, in dezelfde werkelijkheid van geluk, liefde, goedheid welke zij gewild heeft op deze aarde. Dus: de gelukkige, beminnende Ziel is gelukkig en beminnend in het Hiernamaals. De anderen zullen waarschijnlijk minder-beminnend, minder-gelukkig zijn, elk volgens haar wezen.

Ik ben bij deze beschouwingen, constateeringen, uitgegaan van de premisse van een Scheppenden Geest. Hoewel dit voor jou overbodig is wil ik toch nog het bewijs leveren van het bestaan van den Scheppenden Geest.

Laat ik je eerst nog zeggen waarom ik niet de uitdrukking bezig "God". Ik houd niet erg van dezen term. Hij is versleten in 't gebruik en in het misbruik. Hij is bezwaard, verduisterd, vertroebeld, bezoedeld door het aanspoelsel, de afwaseming van honderden eeuwen menschelijke fantasieën, dikwijls weerzinwekkend gedrochtelijk, dikwijls kinderachtig onnoozel onbeholpen, dikwijls verbluffend spitsvondig en ingewikkeld, altijd arbitrair, eigendunkelijk verzonnen, nimmer gededuceerd uit de waarneembare feiten. Bovendien werd het begrip God steeds gecombineerd, onafscheidelijk gecombineerd met een verzinsel Anti-God dat men Duivel noemde, Satan. En juist omdat ik mij heel gemakkelijk kan verklaren hoe in het panische, hulpelooze, snel ontredderde brein van den prehistorischen en lateren mensch het idee ontkiemde van een Duivel, van legioenen Duivels, juist daarom kan ik dit verzinsel van een Duivel, van een tegen-goddelijken, destructieven, autonomen factor in de schepping oordeelen en afwijzen als nog dwazer, nog doller, nog belachelijker en verachtelijker dan het verzinsel van Oeranos die zijn telgen in den Tartarus smijt totdat hij door Chronos met een zeis ontmand wordt, dan van Chronos die zijn kinderen opvreet, en een in luiers gezwachtelden steen. Voorts verloor de term "God" zijn directe, eenvoudige, creatieve, associatieve beteekenis, zijn etymologische beteekenis welke, volgens de philologen, in het sanscriet beduidde: òf de Lichtende, òf de Verborgene. Ik voor mij noem hem om deze redenen liever de Scheppende Geest. Ik weet daarmee precies waaraan ik mij te houden, waarnaar ik mij te richten heb.

Ik hervat nu mijn argumentatie.

Zonder twijfel kan de aanwezigheid van een Scheppenden Geest vermoed worden achter het firmament, achter den dans der sterren, de harmonie der sferen. Maar ik wil desnoods admitteeren dat deze ontzinnende, vlammende grootheden ontstonden door louter materieele, niet-intelligente oorzaken. Zonder twijfel kan de werking van een Scheppenden Geest vermoed worden in de wonderbaarlijke structuur der atomen, in de structuur der kristallen. Ook hier wil ik desnoods admitteeren, dat die sterren-dans-in-'t klein teweeg gebracht kan zijn door enkel-physische invloeden, gelijk de koude in den winter phantasmagorische figuren schildert op mijn ruiten. Zonder twijfel kan de tegenwoordigheid van een Scheppenden Geest vermoed worden achter het totnutoe onverklaard geheim van het Leven, en achter de millioenen variaties waarin dit ondoorgrondelijk Leven zich uitbreidde over onze planeet. Zelfs hier echter, (hoewel de veronderstelling mij waanzin lijkt wanneer ik alleen maar denk aan het bewonderenswaardige Vernuft, bewust Overleg, Voorzorg, Inzicht dat getoond wordt door honderdtallen zaden van planten en boomen) hier zelfs wil ik desnoods, à l'extrême rigueur, admitteeren dat al deze ontelbare mirakelen het effect kunnen zijn van nog onbekende, nog niet doorvorschte zuiver-chemische ageeringen der radiaties van de zon of van andere gesternten in de aardsche materie, in de aardsche bouwstof.

Maar er is een aanwijzing in het zichtbare en kenbare die elken twijfel opheft, die geen aarzeling meer toelaat: Alles wat in het Levende ornament is, teekening, sieraad, versiering.

Beschouw die versiering. Beschouw ze op de vleugels der vlinders, op de schilden der torren, op de schubben van visschen of krokodillen, op de koppen der slangen, op de koppen van sommige rupsen die een tiara dragen, beschouw ze in de kelken der bloemen, beschouw ze in de minuscule schelpdiertjes, welke, wanneer men ze onder een microscoop legt, uitwaaieren met de pracht der roos-vensters eener kathedraal. Beschouw ze in de vederen der vogels. Beschouw die milliarden ornamenten in hun onuitputtelijke verscheidenheid, in hun weergalooze volmaaktheid, in hun onberispelijke schoonheid, in hun onovertrefbare ordening, in hun strenge, soepele, beredeneerde meetkunstigheid. Beschouw ze en begrijp. Zij zijn de millioenen-voudige signatuur, de onloochenbare signatuur eener opperste Intelligentie. En al vond ik op een verschroeide, verkoolde, woestijnige planeet slechts één dier Teekeningen, in plaats van er millioenen te vinden onder onzen hemel, die ééne Teekening zou mij het bestaan verraden, bevestigen van een Geest, van een Intelligentie. Het is onmogelijk, ondenkbaar om de perfecte constructie, de rigoureuze geometrie dezer ontelbare levende versieringen toe te dichten aan een toevallig toeval. Zij vertolken het onafwijsbaar kenmerk eener Intelligentie, eener denkende, bewuste, zich-nimmer-vergissende, zich-nimmer-vergetende, altijd-soevereine Intelligentie. Ik zou blind moeten zijn als ik in de bescheidenste dier Teekeningen niet de signatuur zag van een Scheppenden Geest.

<De moderne biologie en andere wetenschappen toonen aan dat het zichtbare en onzichtbare Alles uit één grond-idee ontstamt (grond-idee met tallooze varianten) waaruit ik de conclusie trek dat er slechts één Scheppende Geest was en is.>

Het is zeer moeilijk de verhouding tusschen den Scheppenden Geest en den mensch eenvoudig en nauwkeurig uit te drukken. Ik zoek tevergeefs naar de juiste woorden die overeenstemmen met de werkelijkheid en met mijn gevoel. Hij is alles voor ons. Wij zijn misschien alles voor hem. Hij is ons onontbeerlijk. Misschien ook zijn wij hem onontbeerlijk. Wij kunnen niets buiten hem. Misschien kan hij niet buiten ons. Want wij zijn de jongste, hoogste, edelste incarnatie van den Scheppenden Geest. Wij geven aan zijn schepping een zin, een toekomst. Virtueel dus zijn wij hijzelf, zoo niet in volle werkelijkheid, dan toch in volle mogelijkheid, en zoo slechts feitelijk (en betrekkelijk) totnutoe voor zeer weinigen, dan toch virtueel voor allen.

Hoe stel ik de verbinding tusschen den Scheppenden Geest en den mensch mij mechanisch voor?

Een stroom van mentale, psychische orde gaat door de aarde. Wij kennen zijn bron niet. Hij bezit het vermogen leven te wekken in onbeperkte hoedanigheden en hoeveelheden. Hij is buitensporig intelligent, boven alle mate intelligent. Maar schijnbaar zonder critischen zin, zonder systeem. Hij doet een menigte gelijktijdige of achtereenvolgende pogingen om het princiep zijner intelligentie over te brengen op een zijner levensverschijnselen, en hij werkt, hij slaagt trapsgewijze, alsof de overdracht, de realiseering zijner intelligentie in een stoffelijken vorm vanaf de aanvang zijn doel was, alsof hij streefde naar een evenbeeld, een gelijkenis in stoffelijke vorm. Na vele fragmentarische schetsen gelukt hem zijn meesterwerk: de mensch. Als de mensch verschenen is gaat de stroom voort over de aarde maar hij manifesteert zich niet meer in nieuwe levensverrichtingen. Hij bereikte zijn doel. De intelligentie, met al haar possibiliteiten (zelfs de overwinning van den dood, van de vergankelijkheid) is geïncarneerd. Wij kennen de bron niet van dezen mentalen, psychischen stroom. Doch wij kunnen ons tot haar wenden. Het "gebed" zal dan moeten zijn een zich in-contact-stellen met dien stroom, een zich-bewustmaking, bewust-wording van ons uitgangspunt, onzen grondtoon, onze gelijkenis, onze identiteit.

Uit al hetgeen ik gezien, beredeneerd heb kan ik nu concludeeren hoe op onze aarde, en waarschijnlijk in het Heelal, logischerwijze de evolutie moet zijn, kan zijn van de zichtbare wereld.

De Scheppende Geest streeft naar een verwezenlijking van zijn geheele zelf in de materie. Als eigenschappen van dat Geheele Zelf observeer ik: Al-machtig; Al-goed; Al-gelukkig; Al-schoon; Al-wijs; Al-tijdig. Hij zal bijgevolg niet rusten (en wij zullen niet rusten, wij kunnen niet rusten, wij zullen alles en onszelf opwaarts drijven) totdat Hij en wij, in het gebied van deze aarde, van deze zon en overal, in onvergankelijke vormen de onsterfelijke verbinding zullen verwerkelijkt hebben tusschen het opperste intellect en de opperste ziel, tot Hij en wij die harmonie, die voleindiging bereikt zullen hebben in een onbederfelijke, levende, eeuwige materie, gestalte en volmaaktheid, waarin hij zich zonder weerwil herkennen kan. Dan zal physisch psychisch zijn en psychisch physisch. Dan zal de Rede Liefde zijn en de Liefde Rede. Soms vraag ik mij af, de menschen gadeslaand: zal deze goddelijke droom vervuld worden? Is de schepping weer niet op een dood punt, in een cirkel zonder uitweg, gelijk bij de verschijning van den mensch onder het geschapene? Zal de mensch beantwoorden aan den roep, aan de verwachting van den Scheppenden Geest? (Passie en Lijden van den Stralenden, van den Verborgen God.) Maar dat ik, mensch, kan redeneeren, hopen, gelooven, beminnen en willen, gelijk ik nu redeneer, hoop, geloof, bemin en wil, schijnt mij aan te duiden dat de cirkel nog niet is gesloten.

Op al hetgeen voorafgaat kan ik ook een logischen levensregel baseeren, een moraal. Wij zijn de eenige wetende getuigen, vertegenwoordigers, bondgenooten van den Scheppenden Geest. Wij moeten trachten, werken in zijn lijn. Er is geen kwaad. Er zijn enkel gradaties van goed; zij klimmen van de laagste tot de hoogste. Wij moeten stijgen tot zoover wij vermogen, durven wat wij kunnen, zoo hoog mogelijk. Het lichaam is het instrument, het werktuig van onzen geest, van onze ziel. Alles mag en alles kan. Maar wij moeten dat lichaam bewaren, besturen en regelen om het in zijn besten vorm op de beste wijze dienstig te maken aan geest en ziel. Het spreekt vanzelf dat ik tot gelijke waardeering, zorg, hulpvaardigheid verplicht ben tegenover al mijn medemenschen, als tegenover getuigen, zij 't dikwijls slechts virtueele getuigen, van den Scheppenden Geest.

Ik wil je nog zeggen hoe ik gekomen ben tot deze overwegingen. Op een morgen, vroeg in den herfst van het vorig jaar, terwijl ik muziek schreef, zag ik over mijn papier een diertje kruipen, niet grooter dan een stof-deeltje in een zonne-straal. Ik keek het na, en, plotseling bevlogen door een overstelpend gevoel van bewondering en dankbaarheid, zei ik me: "Daar gaat het Leven." Ik verloor het uit het oog, schreef verder, en terwijl ik schreef zei ik me, in dat zelfde overweldigende gevoel, bijna onbewust: "Hier schrijft het Leven." Een poos later in den herfst (het was reeds koud) terwijl ik wederom muziek schreef, viel er eensklaps een lieve-heere-beestje op mijn papier. Het wandelde tusschen de noten, het vloog een paar keer heen-en-weer, en verdween opeens naar de schuilplaats waar het overwinterde. Ik had juist den tijd om de Teekening, de Signatuur te zien op zijn wonderbaarlijk gestippelde goud-roode schilden, en de geïriseerde kleuren zijner vleugeltjes. Het bracht mij, in een onzegbaren toestand van geluk, aan 't denken. Ik was toen omhuld door Anny, bewoond door Anny. Ik noteerde de data: het was 26 Sept en 19 Nov. Langzaam heeft dat geluk zich in mij genesteld, bevestigd. Het werd mijn lente-feest, mijn zomer-feest. Het duurt voort. In het verlangen om het je te mededeelen, te geven, werd ik en ben ik

je

Matthijs

31 Oct.

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA