MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19451003 Thea Diepenbrock aan Matthijs Vermeulen

Thea Diepenbrock

aan

Matthijs Vermeulen

Amsterdam, 3 oktober 1945

3 Oct. 1945

Lieve Matthijs, dat merci, waarmee je je brief begint, is heel komisch! Ik zal het herhalen – dat is dan als antwoord op jouw brief minstens even komisch! Merci...

Maar weet je dat je de zaken omkeert? Je doet net alsof ìk met die bewuste vibraties begonnen ben; ik weet wel dat dat "laten gaan" van mij een zeer gevaarlijk woord was, maar de vibraties waren allang van jou uitgegaan. Wist je dat niet? Of wilde je het niet weten? Ik zal je bekennen, dat toen je me schreef dat Anny gestorven was, ik de griezelige sensatie had: o God, zij heeft dus toch gedaan, waar ik wel eens van gevreesd heb, n.l. zich uitgewischt. In haar brieven was duidelijk een naar-elkaar-toedrijven van jou en mij merkbaar. In zooverre hoef je je dus niet schuldig te voelen. Ik geloof dat zij dit gewild heeft en het klopt ook met wat zij tegen je zei. Het is van een uiterste romantiek, van een uiterste grootheid. Wanneer heb je je dagboek beëindigd? Valt dat ongeveer samen met haar verschijning in je droom? Zij heeft geheel ongelijk gehad met te denken, dat ik niet jullie, maar jou wilde helpen in jullie catastrophale nood. Ik heb hier ook het gezin van een tramconducteur en een arm, werkeloos boekhoudertje zooveel mogelijk "gered"; dat is niets anders dan een sociaal besef van me, dat ik het te gek vind dat ik zelf wel en andere menschen niet te eten hebben. Het was niet dat ik jou in staat wou stellen om te componeeren. Het kwam er wel bij, maar het was niet de hoofdreden. Je zult het misschien hard vinden dat ik het zeg, maar ik heb zelfs wel eens gevonden dat je maar wàt dan ook had moeten aanpakken om wat te verdienen en zoodoende voor A. zwart te kunnen bij koopen. In zooverre geloof ik je eenvoudig niet als je zegt dat bij jou de liefde àlles is. Als dat zoo was, had je niet je componeeren voor laten gaan voor A.'s gezondheid. Je zult het me wel anders uitleggen en me erop wijzen dat A. niet anders gewild zou hebben, maar ik geloof toch niet dat je me kunt overtuigen; en ik vraag me af, àls je het gedaan had, als je, ondanks A.'s tegenstribbelen, het een of ander rotbaantje had aangenomen terwille van suiker of boter, of je dan A. niet overtuigd zou hebben en haar de zekerheid verschaft zou hebben, dat werkelijk de liefde het eenige en alles voor je was.

Maar om op onze vibraties terug te komen: ik ontken dus dat die van mij zijn uitgegaan. Ik heb met die brief van (ik meen) 23 Sept. eenige knoopen een heel eind doorgehakt, maar de knoopen waren er en ze waren niet door mij gelegd. Ik leg ze nooit, daar ben ik te laf en te lui voor, ik ga complicaties liever uit den weg. Maar zooals ze er nu waren, kon ik ze, dacht ik, toch niet lang meer omzeilen. En nu geef ik de situatie maar in God's hand. Ik heb er allang een voorgevoel van gehad dat voor mij de moeilijkheden, die ik nog niet voldoende in mijn leven had ondervonden, na den oorlog zouden beginnen. Ik heb nog een "vrijer". (excuse me, ik gebruik dat woord altijd, voor het gemak – "minnaar" is leelijk, vind je niet?) Dat is een Weensche vriend van me, die me een jaar of 10 geleden zijn liefde verklaard heeft. Ik ben daar toen niet op ingegaan (hoewel het een coup de foudre was geweest, ook bij mij) en hij is getrouwd met een Engelsche vrouw, die hem absoluut hebben wou. Hij is ongelukkig geworden met die vrouw, ze zijn gescheiden, hij heeft zijn werk bij zijn schoonvader, in Engeland, neergelegd, hij is als zijnde iemand met een Duitsche pas en zonder werk geïnterneerd en hij zit nu al 5½ jaar in Australië met een geruïneerd leven als eenig onderwerp van gedachten. Hoewel wij tijdens zijn huwelijk niet in correspondentie waren, heeft hij mij, toen hij ging scheiden, dadelijk geschreven en wij hebben al die jaren gecorrespondeerd, zonder dierbaarheden, want op zoo'n krijgsgevangene-velletje kan haast niets staan en de brieven doen er een jaar over, maar toch zoo, dat ik voor hem hoogstwaarschijnlijk het eenige vrouwelijke houvast, zoo niet het eenige houvast überhaupt ben. Wat begin ik met dien man als hij terug komt? Ik heb een schuldig gevoel jegens hem, omdat ik hem aan de klauwen van die andere vrouw heb overgelaten. En soms denk ik dat, wanneer hij nog eens een beroep op me zou doen, ik me niet nog eens uit zelfzucht of gemakzucht zou mogen terug trekken. Het is haast onvermijdelijk dat dit groote moeilijkheden gaat geven. Ik kan dan ook niet anders doen dan mij aan God overgeven. Want ook deze moeilijkheden met jou (als ik het ondankbarerwijze zoo noemen mag!) heb ik voorzien, en ik weet dat ik er uit eigen kracht niet uit kan komen. Je vraagt me wat er in mij roert. Ik heb het eigenlijk al gezegd, d.w.z. de sfinx heeft het gezegd. Ik zou het heerlijk vinden als je me kon lief hebben zooals je een kind lief hebt. Een zomer in de bergen heb ik eens een avontuurtje gehad met een Pool. We gingen samen wandelen en op een mooi plekje zoende hij me. De man was getrouwd en het mocht dus eigenlijk niet. Maar ik dacht bij mezelf: als hij het nou prettig vindt, allez dan maar, het komt er maar op aan dat ik volkomen passief ben, even passief als de baby in den kinderwagen, waar we altijd voorbijkwamen; dan is er eigenlijk niets verkeerds in. En weet je, eigenlijk is dat voor mij de eenige vorm: als een baby lief gehad te worden, en daarbij natuurlijk het psychische contact, dat tot het gebied der vriendschap behoort. Ik ben niet in staat tot lief hebben. Ik heb er de vitaliteit niet voor. Ik heb er te veel een kloosterlijke natuur voor. Ik heb eenvoudig de faculteit niet. Het zal wel een degeneratieverschijnsel zijn. Pappie was eigenlijk ook zoo, geloof ik. Ik lijd er heelemaal niet onder, ik kom, voor mijn gevoel, geen liefde te kort, ik krijg liefde in allerlei vorm en ik voel in mezelf liefde in allerlei vorm, ik ben ook lichamelijk volkomen normaal, maar, que veux-tu, ik hèb het niet –

Het zou heerlijk zijn als jij deze situatie verdragen kon. Maar ik vrees dat zij al te extravagant is! Heb ik verkeerd gedaan? Had ik toch nog meer mijn best moeten doen dat het zoover niet kwam? Al jarenlang had ik het gevoel van een zekere fataliteit, omdat het zoo vreeselijk in de rede lag dat het zoo komen zou: het kind van Pappie en Moeder, dat je Fée Merveille werd, het kind, dat in plaats van wraak te oefenen, de verzoening bracht in '39 (nog voor Moeder's dood). Pappie heeft gezegd: als ik een zoon had, dan zou ik hem opvoeden tot de wraak. Noem je dat geen "breuk"? Voor Moeder is het een groote troost geweest, die (onuitgesproken) verzoening. Ik ben nièt met die bedoeling naar je toegegaan in '39, mijn opzet was om eens te hooren of je nog wat over Pappie te vertellen had, en zoo heb ik het plan ook geopperd bij Moeder. Zij wist niet dat ik van jullie geval afwist. Zij raadde me af om te gaan, want er werd altijd gezegd dat je zoo verbitterd was en wat had ik er dan aan. Ik zei dat ik uit den toon van je antwoord wel zou kunnen opmaken of je verbitterd was of niet en dat ik altijd nog kon afschrijven, maar dat ik geloofde, als ik eenmaal bij je was, dat ik me dan verder geen zorgen hoefde te maken, want dat ik voor iemand, die van Pappie gehouden had, wel zooveel van hem in me had, dat diegene altijd wel op een of andere manier door me getoucheerd zou worden. En toen Moeder me dus toestemming gegeven had om te gaan, toen hebben we 's avonds – dit was 's ochtends –ik op een voetenbankje bij haar stoel zittend, over "het geval '16-'17" gepraat. Joanna en ik hebben het altijd geweten, wij hoefden het niet van buitenaf via Engeljan – Jany te hooren, wij hebben het gemerkt als kinderen en er onder geleden, J. iets meer dan ik, omdat zij ouder was. Wij namen het hevig voor Pappie op en ik plaagde Moeder graag met het vuile bierglaasje, dat nog ergens stond. Maar Moeder heeft daaruit niet de gevolgtrekking gemaakt, dat wij het begrepen hadden, zeker ook doordat wij er later nooit over gesproken hebben en ik ook altijd met de grootste argeloosheid jouw kritieken besproken heb in der tijd toen Moeder en ik de kritiekenboeken geordend en nieuw ingeplakt hebben. Toen in '39, toen ik er met Moeder over sprak, had ik er natuurlijk al veel over nagedacht en het verwerkt – daarom ging het ook in de grootste sereniteit. En als Pappie de verzoening beleefd had, zou hij natuurlijk bij zijn wraaklust niet gebleven zijn en zou zich ook verheugd hebben. Kan je begrijpen, dat ik hier over graag met je wilde praten, dat ik het me noode zag ontglippen, toen je "afscheid" van me nam? Er was iets onafgeronds in, dat jij niet wist, dat ik het wist. En kan je ook begrijpen dat ik me wel eens voorstelde hoe dat gesprek zou gaan? dat ik aan jullie tuin dacht en dat ik me het geheel niet kon denken zonder veel innigheid tusschen ons tweeën? Zonder die innigheid zou het voor jou onmogelijk zijn om erover te spreken. Het is gek dat dit nu allemaal schriftelijk gaat, maar wat mij betreft heb ik er geen bezwaar tegen, want je bent me in je brieven zoo nabij, dat ik geen verlangen naar de werkelijke aanwezigheid heb. Voor mij is deze heele innigheid nog mogelijk in het kader van vriendschap. Maar ik weet dat dit helaas van een ander niet te verlangen is. Ik dank je van ganschen harte voor al je "vibraties" en hoop dat je met de mijne voor lief wilt nemen!?

je

Thea

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA