MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19450914 Matthijs Vermeulen aan Thea Diepenbrock

Matthijs Vermeulen

aan

Thea en Joanna Diepenbrock

Louveciennes, 14 september 1945

Louveciennes (S et O)

2 Rue de l'Etang

14 September 1945

Lieve Thea,

Hartelijken dank voor je gedachte van 7 Sept. Ikzelf was in die dagen totaal ongeschikt om me met iets anders bezig te houden dan met mezelf. Dat is het nadeel van geen dokter te willen. Men heeft geen toeverlaat. Men steunt enkel op zichzelf. Men moet een intensen psychischen arbeid verrichten, alleen reeds om de pijn te annuleeren. Maar 't heeft ook voordeelen, welke geloof ik, niet hersenschimmig zijn. Het is mijn stelregel dat de mensch zich geheel moet kunnen regeeren van binnen-uit, door de geest. Ondertusschen heb ik nog een lastige week doorgebracht. Even nadat ik mij "herstellende" meende, keerde het euvel terug, zich ditmaal ontwikkelend naar boven, naar boven, naar de slaap en naar het oog. Die proef is nu weer voorbij. Ik ben bijna normaal, doch een tikje wantrouwig. Het is de eerste keer eigenlijk dat mij een werkelijk serieus bewijs gevraagd werd van de geldigheid mijner theorieën, van wat ik "beweer". Je begrijpt: ik kon en ik mocht mij niet onttrekken.

Hartelijken dank ook voor dat gevoel van eerlijkheid en zuiverheid waarin je mij schrijft over een karakter-trek van Anny, dien je niet vondt op haar portretten, maar die je, vermoed ik, gehinderd heeft in haar brieven. Ik houd er wel van om zulke dingen objectief te analyseeren. Ik heb lust het te probeeren. Maar de eenvoudigste psyche reeds is zoo gecompliceerd en geheim. Ondetermineerbaar, labyrinthisch als het leven. Kunnen wij ooit het echt-ware weten? Zelfs van onszelf?

Zeker, men kon sporen van ijdelheid waarnemen in het karakter van Anny. B.V. wanneer zij zich beroemde op een hypothetische afstamming van Hengstus en Horsa! Of wanneer zij met een totaal genoegen vertelde dat de dienstbode in het pensioen waar zij was, haar zei hoeveel plezier het haar deed als zij Anny vingeroefeningen hoorde spelen! Of wanneer zij te kennen gaf dat zij brillante huwelijken had kunnen aangaan – wat overigens waar was. Ik nam dergelijke uitingen altijd op met ironie. Du haut de ma grandeur! Dat ging soms niet zonder tegenstand, kwetsing misschien, bij haar. Doch zij besefte heel goed dat ik gelijk had.

In de grond waren die ijdelheden niets dan een naieve zelfverdediging, zelfverzekering tegen de verpletterende, vernietigende nederlagen in haar bestaan, in ons bestaan. Zij leed er onder Niets te kunnen zijn. Dit wil zeggen: niets "nuttigs" voor mij. Zij heeft zich voortdurend verweten, in haar hart, dat zij mij in niets helpen kon, en per slot "tot last" was. Versta mij goed: zij heeft mij bijna nimmer, slechts zeer zelden, besef gegeven van deze innerlijke kwelling, van dit onophoudelijke démenti op haar liefste wenschen: "Iets" te kunnen zijn voor mij. Ik heb haar nooit kunnen bevrijden van dien schaduw. Een ware tragedie. Maar een tragedie waarin zij tot het laatste tooneel toe haar glimlach en haar geloof behouden heeft. Dit is mooi en groot. Mijn tekort hierin: ik heb haar niet ten volle kunnen overtuigen van mijn liefde, en van mijn onverschilligheid tegenover alles – behalve de liefde.

Zij had een zeer hooge fierheid en trots. Zij had ook, ten overstaan van mij, een nederigheid, een neiging tot zelf-verloochening, tot zelf-uitwissching, vooral in de laatste jaren, toen zij nog slechts een karkas was, die mij tegelijk martelde, en verbaasde, maar die mij nu dwingt tot bewondering. Men moet boven alle mate sterk zijn om steeds zijn vertrouwen, zijn stelligheid te vestigen op een idee, op een verbeelding. Mijzelf lukt dat niet altijd. Men zoekt dan zijn toevlucht in vriendelijke oogenblikken van het verleden. Bij wijze van stroohalmen. Men weet uitstekend dat ze onbeduidend zijn. Maar in die momenten van verlatenheid, verlorenheid, waartegen niets bestand is, ook de liefde niet, klampt men zich vast waaraan men kan. Heb je ze reeds doorleefd die momenten, waarin je eigen zelf je ontzinkt? Begrijp je mijn bedoeling? Ik wil zeggen: de nederigheid, de onderdanigheid, de aanvaarding van alles (en in ons leven was grauwe zorg, armoede, honger, koude, monotonie, gebrek aan perspectief) zóóver te drijven, of gedreven te zien, dat men ten laatste vraagt: wat ben, wie ben ik? en soms blij is eenige overblijfselen te vinden van zichzelf.

Een staaltje van haar werkelijk karakter: op den morgen van ons huwelijk, toen wij thuis kwamen (mijn ouders woonden bij mij in) ging Anny mijn vader tegemoet om hem te begroeten, met een glimlach natuurlijk. Mijn vader, de oude smid, misnoegd omdat wij niet "voor de Kerk" getrouwd waren, hield haar staande en zei: "Anny, ik kan je niet feliciteeren en ik kan je ook niet mijn dochter noemen." Wat denk je dat zij deed? Zonder zich een honderdste seconde te bedenken wierp zij zich om zijn hals en zei hem: "Dat zal me niet verhinderen je een zoen te geven, vader." En zij is altijd lief voor hem geweest. Wat mij betreft, ik heb mijn vader dat nimmer kunnen vergeven; het is de reden waarom ik niet bij zijn sterfbed geweest ben, noch bij zijn begrafenis. Maar geloof je dat één jonge vrouw op de tien millioen zou gereageerd hebben als zij?

Neen, zij had zwakke uren, zooals ik, maar zij was niet ijdel. Hoe gaarne zou zij zich tegenover mij hebben willen kunnen roemen (om zoo te zeggen) op iets reëels, op iets effectiefs! En toch: hoewel zij mooi was heeft zij nimmer erin toegestemd dat ik haar mooi noemde. Ik heb geen natuur om complimenten te maken. Maar ook de meest exacte waardeering van haar schoonheid heeft zij altijd afgewezen. Zonderlinge contradictie: Als zij zich kleedde om uit te gaan (al of niet met mij) kwam zij steeds bij me – zelfs wanneer ik aan 't werk was – en vroeg me: "Is 't goed zoo?" En als ik haar na een vluggen doch scherpen oogopslag zei: "ik zou dit en dit anders doen" aarzelde zij geen seconde en veranderde het. Dat is geen ijdelheid. Ja, zij duldde niet (wat mij om 't even was) dat een werkman of een postbode haar bejegende met een cigaret in de bek. Zij duldde niet de geringste onhoofschheid – behalve van mij. Maar zij vergaf en vergat ze honderdmaal gemakkelijker dan ik. – Als je wist, Thea, hoe lastig het is om in een leven als het onze, wanneer men slechts uiterst zelden van buiten-af bevestiging ontvangt van zijn eigen diepste streven, hoe lastig het is om zijn identiteit te handhaven. Voor mij nog moeilijker dan voor haar. Want toen ik hoorde hoe zij in dat hospitaal door de verpleegsters toegesproken werd als een vrouw uit het volk (ik behandel de vrouwen uit het volk precies als de "dames") en getiteld "ma petite mère", enkel omdat zij daar ligt in een armzalig plunje, dan zou ik gaarne willen kunnen zeggen: ik ben een afstammeling van Hengstus. Dat is zonder twijfel een zwakheid. En ik kon niets zeggen van dien aard! Welk een voorrecht, maar welk een kamp ook soms, als de trots en de fierheid op niets gebaseerd zijn dan op de gedachte welke men zich alleen vormt en alleen vertegenwoordigt. Gaarne had ik haar daarin geheeler met me zien meegaan. Doch kan ik alles vergen? En vergde ik van haar reeds niet het bijna onmogelijke? De offers welke zij mij gebracht heeft zijn ontelbaar, en ze bleven allen zonder belooning, zonder eenige andere belooning dan uit een oogopslag te mogen raden: Wij zijn in harmonie.

Hartelijken dank ook dat je je bekommerd hebt om dien ouden rommel. Wat ben je ongeëvenaard praktisch, in je twee sferen, je materieele en de spiritueele. Ik benijd je. Tegenover dergelijke beredderingen voel ik me als in 't mulle zand, zonder armen en beenen. Maar de twee sfeeren te combineeren, te beheerschen: er is geen hooger lof, geen hooger doel.

Jammer, dat Holtwick buiten je bereik komt en jammer dat het verbouwd wordt. Al was je er weinig, den laatsten tijd, het zal je hard vallen een middenpunt van herinnering verstoord te zien. Vreemd: ik kan me Holtwick en heel Laren nog slechts zeer vaag voorstellen, want in die jaren had ik bijna geen visueel zintuig voor de uiterlijke wereld. Maar de stemming van sommige zomeravonden dat ik daar was met Diepenbrock, sprekend naast de goudgele lamp, wandelend naar de tram, vergezelt mij tot nu toe, als een zekerheid van vrede welke ik niet meer vinden zal.

Jammer ook die inbraak. Afschuwelijk om zoo gedwongen te moeten bijdragen tot de zwart-handel. Gelukkig van één kant dat het gebeurd is in je afwezigheid. Je hadt de goede gedachte om alles weg te geven aan menschen die niets meer hebben. Geen enkele goede gedachte blijft zonder effect. Laat dit je troosten. Want stellig komt je prachtige linnen langs een omweg terecht bij menschen die alles verloren.

Tot den volgenden keer (spoedig hoop ik) met veel liefs en alle goeds

van je

Matthijs

Hoe staat 't met je boek? Geen papier, zooals hier?

Hoe gaat 't met de muziek?

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA