MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19440313 A. Roland Holst aan Matthijs Vermeulen

Adriaan Roland Holst

aan

Matthijs Vermeulen

Laren, 13/14 maart 1944

Maandag – 13 Maart –

Mijn beste Thijs,

Eindelijk kom ik er dan eens toe, je te antwoorden op je brief, die nu al 2 maanden mij gezelschap houdt, en die ik daarnet nog eens herlas. Ook die van Anny, die nog ouder is, en waar ik allang op had moeten antwoorden. Ik kan verzachtende omstandigheden aanvoeren − maar daarover later.

Elke keer, dat ik je brief herlees, werkt hij weer onverminderd als een diepe dronk leven uit dien verren tijd, toen wij jong waren, en dat doet deugd, ook, en vooral door het besef, dat diezelfde vibraties dan toch weer de overhand in je konden krijgen. Het is in je brief de 2e alinea, die mij steeds weer het meest onmiddelijk boeit en aanspreekt: waar je het hebt over den tijd, waarin je de 4e en 5e Symphoniën schreef, over het bereiken van "die sfeer van 'hasardeus evenwicht', waar alles stil is in je en waar niettemin alles trilt met een ijlheid..." en over de "foefjes" waarmee de grooten van vroeger zich "in de stemming" zetten – en hoe ons slechts de dagelijksche worsteling met onze realiteit en al haar steeds poverder en hachelijker kansen rest. Het komt woord voor woord uit de (dikwijls doodstille) vuurlinie des geestes, en als je, in plaats van muziek, gedichten had geschreven, zou ik je vragen, er mij zoo gauw mogelijk een copie van te sturen, want die regels van je brief komen uit een grensgebied, waar ik zelf mijn diepste en hevigste herinneringen aan heb, en bij ondervinding weet ik, dat het beste alleen dáár ontstaan kan. − Wat moet het een wedergeboorte voor je zijn geweest, dat, na zooveel jaren, zoo plotseling en in een tijd als dezen weer te beleven. Ik heb altijd wel geweten, dat je tot de weinigen behoort, die binnen een bepaald domein van hun innerlijk rijk onveranderlijk disponibel blijven. Van mijn enkele dierbare vrienden ben jij, geloof ik, de eenige, voor wien mijn vriendschap eigenlijk uitsluitend op dat besef berust als op zooiets als een geheimen broederschap. Misschien, dat daarom een geregeld onderhouden contact niet vereischt werd. Dit neemt niet weg, dat wij het, nu het er dan weer is, toch maar wat beter moeten verzorgen. Maar juist omdat mijn vriendschap voor je in dat gebied geworteld is, heeft het mij altijd zoo gespeten, dat ik je werk nooit leerde kennen – om nog te zwijgen van de vrees, dat het mij, àls ik het zou leeren kennen, waarschijnlijk zoo veel minder toegankelijk zou zijn dan het zou zijn geweest als ik als musicus of jij als dichter geboren was. Als ik ooit de kans krijg, je symphoniën te hooren, hoop ik eerst de kans te krijgen, er door jou persoonlijk geleidelijk toe te worden ingeleid. Maar zouden zulke kansen nog zich voordoen in de wereld die uit dezen oorlog over zal blijven? Op dat punt ben ik uiterst pessimistisch. Het duistere fatale teeken waarin de Europeesche wereld stond, die tot dezen oorlog leidde, was voor mij al jaren: het proces van de omzetting van zielskracht in (mechanische) energie, en nu voorvoel ik een wereld, waarin die energie dan nog volslagen zal worden verwilderd op haar laagste niveau. De eenige kans voor de dan hier en daar nog disponibele creatieve zielskracht zie ik dan uitsluitend nog in een volstrekten inkeer. Alle rethoriek over een nieuwe gemeenschapskunst, die ongetwijfeld na den oorlog weer luid zal gaan fanfaronneeren, hoop ik dan ver buiten mijn gehoor te kunnen houden. – In diezelfde regels van je brief schrijf je ook over de "kunstmatige, min of meer loyale hulpbronnen om zich een soort dapperheid te verschaffen in den kamp met zijn onverbiddelijke realiteit" − – beste kerel, hoe vlijmend herinneren die woorden mij aan mijn eigen milieu, mijn lichte stille kamer, in Bergen, waar ik nu al ruim 1½ jaar geleden uit werd verdreven! Ik had daar een vast ritueel van "foefjes", zintuigelijke hulpmiddelen, waardoor ik mij kon verlossen uit den actueelen tijd in een helderen duur, waar geen klok meer mee te maken had. Als ik aan die uren terugdenk, zie ik die kamer weer, en weet wat heimwee is. Kort voor ik daar, om persoonlijke redenen in verband met wat er hier nu gaande is, weg moest, vond ik tusschen oude papieren, de aanhef (ongeveer 1½ pagina) van een gedicht, geschreven in 1918, kort voor het einde van den eersten wereldoorlog. Ik had het altijd bewaard, omdat het mij dierbaar was èn omdat er een paar regels in voorkwamen, die de tegenwoordige catastrophe voorzagen. Ik had het toen laten liggen, omdat ik mij nog niet rijp voelde voor een conceptie, die toen nog maar vaag in mij waarneembaar was. Dien middag herlas ik het, en werd ineens weer opgenomen in dien ouden stroom van woorden en schreef de eerste regels van het vervolg, zakelijk inzettend met "Haast een kwart eeuw verstreek" − kort daarop zag ik mij, heusch niet om gezondheidsredenen, gedwongen, Bergen te verlaten. Ik vond onderkomen aan de Vecht, in Breukelen, bij Eduard Verkade en zijn vrouw, en ik bleef daar tot 2 weken geleden. Zij wonen daar in het huis, dat ¾ eeuw geleden het zomerhuis was van mijn grootouders R.H., Rik heeft er als klein kind geleefd, en Jet schrijft erover in haar boekje over zijn jeugdjaren. Ik had het er goed, en de Verkade's werden mij tot vrienden, maar op den duur ligt die Vechtstreek mij niet − ik kon er het heimwee naar de kuststreek en naar die lichte kamer niet aan, en werd steeds meer zwerfsch, en hun huis werd mij meer tot een pied à terre dan tot een woning. Nu trok ik in bij mijn jongsten broer in Laren, en hier hoop ik tot het einde van den oorlog te kunnen blijven voorzoover zulk een hoop nog eenige kans krijgt in deze phase van den oorlog −

Dinsdag 15 [moet zijn: 14] Maart –

Maar in dien eersten tijd in Breukelen kon ik toch verder schrijven aan dat gedicht, en bereikte er ten slotte, net als in 1918, weer een phase in (maar nu een geheel andere), die ik mij nog niet bij machte voel, te verwezenlijken. De titel van dit gedicht is "Helena's Inkeer" − Misschien ken je mijn werk voldoende, om te weten, dat de figuur van de Grieksche Helena er een steeds grooter symbolische beteekenis in kreeg. Zij werd voor mij de belichaming van de oorspronkelijke zielskracht. Steeds weer kon door haar ingrijpen het onmiddelijke leven zich tegen de wereld keeren en de Stad der wereld in vlammen steken. Zoo kon ik zelfs nog dezen tijd zien in haar teeken: haar vergelding genomen over een wereld, waarin het wezen van den mensch onteerd werd en verraden. Ten slotte, nadat deze wereld in puin stortte toen de mensch bestookt werd door de maaksels van zijn eigen brein, blijkt de zin der wereld zélve leegte te zijn, en wendt Helena zich af van "hoop en lot der volken" − het is het uur van haar inkeer... Verder kwam ik niet, en zal ik voorloopig ook niet kunnen komen. Maar wat er nu van geschreven is, zal binnen kort in zeer beperkte oplage als fragment verschijnen. Die oplage is al volteekend, maar ik vroeg overdrukken aan. Ik weet alleen niet, of het je bereiken zou als ik 't je stuurde. Kan men een boek of een klein drukwerk sturen?

Wat een geluk, dat jullie Exodus zonder onheil bleef en weer eindigde onder eigen dak. Het gevoel van ontworteld te zijn is je tenminste bespaard gebleven. Ik heb nooit geweten, dat dit gevoel mij zoo zou kunnen fnuiken. Kort nadat ik Bergen moest verlaten werden alle huizen van het wegje waar ik woonde ontruimd en bij het vliegveld getrokken. Ik had er dus toch niet kunnen blijven. Mijn boeltje kon door vrienden in (betrekkelijke) veiligheid worden gebracht. Er blijft dus altijd nog een kans, dat ik eens weer in mijn oude omgeving terug zal kunnen komen.

Jet woont tegenwoordig in A'dam en den zomer in "De Buissche Heide". Zij maakt het eigenlijk verwonderlijk goed vergeleken met het wrak, dat zij de laatste 2 jaren van Rik's leven was. − Pom heeft ook nogal wat gezworven in deze jaren. Wij zien elkaar soms op litteraire bijeenkomsten in A'dam of Utrecht. − Jobs vertoont zich niet meer. Hij wordt, niet ten onrechte helaas, vrij hard beoordeeld om zijn houding in dezen tijd. Kort geleden ging ik hem toch nog eens bezoeken. Hij is wel erg oud geworden. − Eenige weken geleden werd mij verteld, dat Jan en Aty nu in Londen zouden zijn. Zij waren in Zuid-Afrika toen de oorlog begon; daarna, schijnt het, in ons Indië, en daarna weer in New York – maar positieve zekerheid heb ik hierover niet.

Het was mij een vreugde, te lezen, dat de door Joanna D. georganiseerde hulp zoo precies op tijd kwam en zoo'n redding voor jullie beteekende.

Als ik den laatsten tijd niet door alle mogelijke omstandigheden zoo'n onrustig en ongedurig leven had gehad, zou ik je eerder op je brief hebben geantwoord. Sinds ik nu in Laren woon, hoop ik ook weer geregelder tot brieven te komen. Schrijf mij vooral gauw maar weer eens, en laat mij in elk geval direct even weten, al is 't maar met 'n paar woorden op 'n briefkaart, of deze brief je bereikt heeft.

Ik groet jullie allen van harte en wensch jullie het beste in deze laatste phase, die wel vol gevaren zal zijn.

Een hand van je

Jany

Laren. N.-H.

14. iii. '44 –

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA