MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19430830 Matthijs Vermeulen aan Thea en Joanna Diepenbrock

Matthijs Vermeulen

aan

Thea en Joanna Diepenbrock

Louveciennes, 30/31 augustus 1943

Louveciennes (S et O)

2 Rue de l'Etang

30 Augustus 1943

Beste Thea, Beste Joanna,

Gaarne had ik je eerder geantwoord op je brief van 29 Juli, Thea, omdat ik verwachtte vroeger gereed te zijn met de orchestratie van het eerste deel, maar voortdurende struikelblokken hebben den voortgang geweldig vertraagd. Aan den datum waarop ik schrijf zie je echter dat ik den herinneringsdag dien je samen herdenkt, en waarop zoo spoedig de verjaardag van je vader volgt, in gedachten met je meeleef. Vier jaren reeds. Dikwijls overvalt me het voorbijsnellen van den tijd met de diepste en de rouwigste ontsteltenis. Als ik terugkijk naar een viooltje dat ik zes maanden geleden zag opbloeien in de eerste zon begint 't me te duizelen van jammer. Twintig eeuwen geleden zijn deze dingen reeds gezegd door Virgilius en steeds ondergaat men ze met dezelfde hevigheid. Gelukkig de menschen die zulke gewaarwordingen weinig kennen en voor wie ze niet altijd ergens op de loer liggen. Eigenlijk moest het bij wet verboden zijn zulke sensaties op te roepen.

Wat mijn werk zelf betreft ben ik weer onophoudelijk op het podium van het Concertgebouw waar ik in den glans der lichtkronen onder de instrumenten rondwandel. Dat is altijd mijn gewoonte geweest als ik orchestreer om tusschen de menschen rond te scharrelen die spelen en nooit heb ik mij een ander orchest kunnen voorstellen dan het Amsterdamsche. Maar ik heb dezen keer met ergere moeilijkheden te kampen dan vroeger, lijkt me. Het is alsof ik nog veel critischer en wantrouwiger jegens mijzelf ben geworden dan bij de vorige symphonie. Mijn geest eischt voortdurend grooter klaarheid, precisie, nuttigheid en afronding in de onderdeelen, en menig détail heb ik moeten reviseeren toen het op de realiseering aankwam. Ik voel een grooten drang om dezen keer een symphonie te maken die in alle opzichten wil beantwoorden aan den algemeenen norm welke men tot dusverre gesteld heeft aan de kunstwerken die stand houden, welke norm, geloof ik, gesteld wordt door het echte kunstwerk zelf. Wat mij natuurlijk ook hindert is, dat er nu ook weer vier jaren overheen gingen sinds ik een orchest hoorde in levenden lijve. Misschien moest ik dat niet vermelden want het zou als argument tegen mij kunnen dienen. Maar ik ben nimmer bang geweest voor dergelijke argumenten. Ondertusschen is het een feit dat een zoo lange afwezigheid van orchestraal contact de moeilijkheden verhoogt. Alles moet veel nauwgezetter en voorzichtiger afgewogen en beraadslaagd worden. Het is ook belangrijk lastiger om zich een duidelijk, als 't ware tastbaar totaal-beeld voor den geest te halen. En alvorens het optreden van een dergelijk totaal-beeld, de absoluut zekere ondervinding van zulk een klank-visioen, kan ik niets uitrichten. Die inspannende operatie moet vele malen uitgevoerd worden; bijna voor elke bladzijde afzonderlijk. En steeds werkt men in het volstrekt abstracte, wat niet alleen vermoeiend is, maar wat ook in het gemoed een leegte laat welke soms onduldbaar schijnt. Enfin, ik roei met de riemen die ik heb en doe wat ik kan. Ik neem alle denkbare voorzorgen, te meer daar menige kans bestaat dat ikzelf het werk nimmer zal hooren. Het lijkt mij ook meermalen dat deze vijfde symphonie maar niet eindigen wil, en toch kàn ik mij niet haasten. Doch dit mag ik ook wel zeggen: hoe het ook klinke, nimmer nog zul je een orchest gehoord hebben als dit. Vergeef me als je iets vermetels en hoovaardigs vindt in deze uitlating. Voor mij heeft die grootsche zekerheid een dubbel aspect. In de goede oogenblikken exalteert en sterkt ze mij. In de kwade uren, die talrijk zijn, benauwt het mij als ik zie hoeveel avontuur er is in deze partituur, en dat avontuur zal blijven tot ik het gehoord heb in de werkelijkheid. Dan zou ik duizendmaal liever menschelijke zekerheden bezitten.

Wat ik je zei, Thea, over de vijftig jaar uitstel welke deze symphonie te wachten staat was niet op te vatten onder den gezichtshoek van intellectueel begrip. Wou je me een tikje plagen? Helaas, ik ben zwaarder dan het zwaarste element en neem alles verschrikkelijk in ernst. Het zou nooit in mijn hoofd kunnen opkomen om te twijfelen aan je begrijpen. En verder: begrijpen wij wel ooit iets in een waar kunstwerk, behalve enkele uiterlijkheden, die waarheden zijn als koeien? Wat ik bedoelde, en dit berust op mijn ervaring met de musici, is dat ik geen naaste toekomst, voor dit werk, noch voor de anderen trouwens, bespeur, omdat er niets musisch meer bestaat onder de musici en hun publiek, omdat alle psychische mogelijkheden verroest liggen in een gestabiliseerde conservatorium-techniek, omdat alle spontaniteit, alle wezenlijk leven begraven ligt onder routine en dressuur tot zulk een diepte dat niemand meer, noch musici noch hoorders, bij machte zijn een natuurlijke spontaniteit, een natuurlijk voelen te herkennen, erger nog, dat zij ervoor op den loop gaan als zij 't meenen te ontmoeten, als zij het argwanen. Voorzoover ze niet volslagen afgestompt werden door den dreun van het répertoire, zijn ze er als de dood voor, òf omdat zij de inspanning duchten, òf omdat zij gedurende de laatste vijf en twintig jaren te dikwijls ontnuchterd werden door de honderden kwakzalvers van den z.g. na-oorlog. Ieder neemt elken dag een symphonie van Beethoven, een fragment van Wagner zooals hij elken dag zijn genummerd vervoermiddel neemt, treintje, trammetje, autobus. Dat houdt stand onder de bommen, want meer dan ooit heeft ieder behoefte aan een houvast. Minder en minder zal ieder zijn houvast willen missen. Bij elke symphonie kan men tevoren zeggen hoeveel minuten applaus zij zal krijgen. Zelfs het enthousiasme, stel je voor, werd machinaal, automatisch. Niemand, noch musici, noch hoorders wenschen gederangeerd te worden in hun gewoontes (denk eens: tien jaar studie!) en wanneer iemand zooals ik, ze zeer ernstig komt derangeeren laten zij 't zich op zijn best aanleunen met een nauwlijks verkapt slecht humeur, met tal van verwijten of insinuaties tegen den rustverstoorder, zij doen niet eens hun plicht, zij executeeren zich zonder een greintje élan, in de meeste gevallen zonder een ziertje goeden wil. Die kwaal van immobilisme woedt sinds langer dan honderd jaar (je vader ook leed eronder en jammerde erover) en steeds wordt ze moordender, dreigender. Er is niets tegen aan te vangen, want ze gaat in de lijn der "civilisatie". Ik zie geen enkel teeken van verbetering. Om zulk een muur te breken zou men over instrumenten moeten beschikken als de trompetten van Jericho, maar dan nog zouden trompettisten ze moeten willen spelen, en zou een dirigent zich moeten verwaardigen om ze te dirigeeren. Jij kent drie musici. Dat is veel. Ik ken er niet één. En ik spreek niet eens van de finantieele kwestie. Voor het uitschrijven der partijen der Vierde symphonie b.v. zijn tegenwoordig minstens vijf en twintig duizend francs noodig. De partijen der Vijfde zullen zeker vijftig duizend kosten. Het fantastische is dat mij zulke bespiegelingen nog niet ontmoedigen. Waar zal ik ze ooit vinden die duizenden francs, plus een splinternieuw gerevolutionneerde mentaliteit onder de dirigenten, de musici, de toehoorders? Ik moest reeds lang radeloos en dood-wanhopig zijn.

Geloof ook dat wij 't over Mengelberg in den grond roerend eens zijn. Als ik weer criticus was zou het geen week duren zonder dat de oude strijd ontbrandde met dezelfde vinnigheid. Hij heeft steeds gelijk ieder kunstenaar les défauts de ses qualités gehad, doch nimmer heeft men bijgewoond dat bij een kunstenaar de défauts zijn qualités dermate overwoekeren en smoren als bij Mengelberg in de laatste periode van zijn leven. Hij is een calamiteit voor elke muziek-beoefening, voor elke aesthetische conceptie der muziek, in zijn manie om alle zwaartepunten te oriënteeren naar een lomp en dik geweld, naar een logge, braniënde kracht. En toch zie ik hem altijd, zoo gauw hij en ik uit elkaars nabijheid zijn, toch zie ik hem altijd weer zooals mijn ogen hem gezien hebben bij sommige waarlijk superieure uitvoeringen, aan welker indruk iets mij dwingt om trouw te blijven ondanks mijzelf. En toch zie ik hem ook altijd weer min of meer met de oogen van je vader die het nooit "prettig" vond als ik Mengelberg aanviel, je vader die Mengelberg altijd zooveel als hij kon "de hand boven het hoofd" hield, en die in zijn binnenste waarschijnlijk trouw was aan soortgelijke indrukken als de mijne. Merkwaardig dat onze vriendschap was uitgegaan niet alleen van een artikel over Marsyas, maar ook van een ander vernietigend artikel dat ik in De Tijd geschreven had tegen de toenmalige Beethovenhuis-plannen van Berlage-Hutschenruyter, die gericht waren tegen Mengelberg en het Concertgebouw. Later, toen je vader mij aan de Groene Amsterdammer gebracht had, heb ik die polemieken weer hervat op zijn eigen instigatie. Zonderling: de Joden waren toen ons beider gezworen vijanden. De loutere veronderstelling dat men den ganschen Mengelberg niet blindelings accepteerde als een blok van het zuiverste marmer leek ons beiden onbegrijpelijker dan een gruwel en ik geloof dat persoonlijke overwegingen van wat hij voor hem "gedaan" had bij je vader daarbij slechts een zeer ondergeschikten factor vormden. Want later nog, toen Mengelberg metamorphoseerde naar zijn huidige gedaante en toen Diepenbrock voor zijn artistiek geweten hem wel moèst laten vallen, later toen hij den reëelen, tè reëelen Mengelberg niet meer kon aanhangen heeft hij zich altijd opnieuw vastgeklampt aan het "idee Mengelberg" en bleef hij droomen wat er niet meer was. Nog minder dan ik heeft hij ooit recht "kwaad" op Mengelberg kunnen zijn (je moeder was daarin veel absoluter, veel doortastender, veel meer uit één stuk) omdat hij altijd weer bewogen werd door het "idee Mengelberg" dat hem voor den geest kwam zweven. Een zulken kronkel in de hersens wordt men nooit meer kwijt vrees ik. Mij heeft hij altijd verlamd in mijn actie. Het schijnt mij dikwijls dat, als ik recht "kwaad" had kunnen worden op Mengelberg, wat hij stellig verdiend had, en als bij toeval Evert Cornelis een persoonlijkheid geweest was een beetje boven de middelmaat (wat hij had kunnen worden) dat ik in 1918-19 mijn strijd tegen den autocraat van het Concertgebouw zou gewonnen hebben.

Hoe moet ik je verstaan wanneer je schrijft dat er nog maar weinig menschen zijn die je vader gekend hebben? Als ik zoo naga moet er nog menig overlevende bestaan van mijn generatie die met Diepenbrock wellicht geen nauwere doch zeker veelvuldiger relaties onderhouden heeft dan ik. Kan ik daaruit afleiden dat de beelden welke ik van hem oproep verschillen van de verschijning waarin hij voortleeft voor overige vrienden en kennissen? Waarin ligt eigenlijk dat verschil, als het er is? Is het noemenswaardig? Ik zou dat gaarne weten. Want als ik sommige trekken van hem tracht te teekenen forceer ik niets. Ik zie hem evenmin zooals ik hem wil zien of zooals ik wenschen zou dat men hem ziet. Ik vraag me ook af, als er verschillen bestaan en als ik u op sommige nuances van zijn aard nog een eenigszins onbekenden kijk kan geven, of hij met mij wellicht verschillend zou zijn geweest dan met de anderen? Maar kan ik dan onder die anderen b.v. opnemen mannen als Balthazar Verhagen en Dresden? Het is waar dat ik geen van beiden ooit bij hem ontmoet heb (het honingzoetige prozaïsme van Verhagen en de wat platvloersche, joviale "draai van geest" − "zooals Zweers zegt" placht Diepenbrock te spotten − van Dresden mij nooit erg sympathiek geweest zijn.) Lange jaren heb ik Diepenbrock nimmer anders gezien dan onder vier oogen en in de pauze der concerten of in de solistenkamer heb ik mij ook nimmer gevoegd onder de menschen die hem kwamen complimenteeren. Die abstentie leek mij vanzelfsprekend en nooit heeft hij me daar een aanmerking of een toespeling op gemaakt. Lange jaren is Koosje de eenige bemiddelaar tusschen ons geweest. Hoewel ik Diepenbrock kende vanaf 1910 en ongeveer wekelijks bij hem kwam heb ik met uw moeder en met jullie pas kennis gemaakt in 't najaar van 1914 bij een noenmaal in Laren. Het is vreemd nu ik eraan denk, maar tusschen Diepenbrock en mij gebeurde alles alsof het zich moest afspelen in het striktste geheim! Nimmer heb ik iemand ontmoet in jullie huis. Van 't oogenblik dat de zacht-schriele stem van Koosje en zijzelf geruischloos verzwonden waren, heerschte in het huis de diepste en de geheimzinnigste stilte. Dat trof me elken keer als iets buitengewoons, maar ook als iets herbergzaams, iets veiligs, iets vertrouwds, en al dat geheim leek me zeldzaam natuurlijk. Ik geloof ook dat Diepenbrock met mij altijd volkomen natuurlijk geweest is en ik verbeeld me zelfs dat ik ongeveer de eenige was met wie hij in zoo hoogen graad zich precies kon geven zooals hij was. Want uit de artikelen welke ik toen schreef en uit nuances van mijn doen en laten moet hij wel onmiddellijk begrepen hebben dat ik nog volop verkeerde in het stadium van het ongebreideldste jeugd-fanatisme en exclusivisme, en dat ik niets anders zocht in hem en vinden wilde dan den kunstenaar, den weergaloozen kunstenaar. Hij zei me ook nimmer iets (ik herinner mij tenminste niets) dat niet eenige beteekenis had en weerklank kon wekken. Op den gewoonsten toon der wereld natuurlijk (zooals hij zei "Voor de demonen" op den gewoonsten toon der wereld) en zonder een spoor van litteratuur. Als er een zwijgen was hinderde dat geen [van] beiden en het werd nimmer voorbarig onderbroken. Ik behoefde hem nooit te vragen om muziek te maken (ik zou er niet aan gedacht hebben om dat te vragen) maar de muziek vloeide altijd regelmatig voort uit het onderhoud, geheel van zelf, zoodra het gesprek op een zekere temperatuur gekomen was, waar het zich moest oplossen in andere tonen, in lyriek. De overgang echter duurde wel vijf minuten, dunkt mij, en leek mij altijd een soort van ceremonie gedurende welke wij geen woord wisselden. Soms ging hij recht naar het rozenhouten kistje met zijn eigen partituren, soms ging hij aarzelend, met een even opgetrokken schouder van het eene boek naar het andere tot hij gevonden had wat hem in harmonie leek. Dan zette hij het klokje stil, ging voor de piano zitten en sloeg het klavier open. Terwijl hij speelde commenteerde hij nimmer de muziek. Maar vanaf de eerste noot was hij altijd als opgenomen en weggevoerd door een mysterieusen stroom. Ik zat altijd aan zijn rechterhand schuin tegenover den Erard, behoefde nimmer om te bladeren en het viel mij uiterst gemakkelijk van uit die positie om hem te observeeren, te gemakkelijker daar ik niet meer voor hem scheen te bestaan. Menigmaal, zeer dikwijls, heb ik hem in een soort van extase gezien, en als het geen hemelsche verrukking was, ik kan verzekeren dat geen der oude schilders die transfiguratie, verjonging, souvereine veredeling van het gelaat, die vlam, dat teedere vuur in de oogen, de elastische drift van lichaam en van gebaar der handen, ook maar bij benadering heeft weergeven, zooals ik, zelf onttogen, haar tientallen malen in vele variaties doch steeds van dezelfde essens bewonderd heb bij Diepenbrock. Hij had niet enkel een wonderlijk geschakeerden aanslag waarin men beurtelings de harp hoorde, de cembalon, het orgel, het orchest-koper, een mixtuur van hobo's, fluiten en clarinetten, maar hij had ook een wonderlijk pedalen-spel, (zijn beenen waren voortdurend in beweging, bijna als de beenen van een organist) en ik geloof dat hij zijn treffendste, zijn onverwachtste klank-nuances verkreeg door een onophoudelijk gebruik van het linker pedaal in alle kracht-gradeeringen waardoor hij zoowel aan de harmonie als aan de melodie geïriseerde licht-wisselingen gaf zooals ik er nimmer sinds op een piano hoorde voortgebracht. Wanneer de muziek geëindigd was zwegen wij opnieuw. Dan hervatte langzaam het gesprek. Tot hij opeens, alsof hij van ergens een tijding ontvangen had, zijn horloge uit den vestzak trok en zei: "O! nu moet ik u wegjagen, mijnheer Vermeulen." en zonder dat afscheid, geloof ik, zou ik nimmer gegaan zijn.

31 Augustus

Tot zoover was ik op den laten gistermiddag gekomen toen opeens de lust me beving om te loopen tusschen de paddestoelen en de spinraggen van het bosch in herfstgroen waar spoedig de bladeren zullen roesten. Het is me een stille vreugde weer voor dit papier te zitten. Wat ik nog onderstrepen wil om te eindigen, maar vooral om elke onjuiste interpretatie te voorkomen, is de extreme eenvoud, gewoonheid, waarmee deze dingen geschiedden, welke ik toen aannam als simpel en vanzelfsprekend bij hem passend (ik zou moeten zeggen "bij ons" passend) en die ik later en nu niet anders meer kan beschouwen dan als verheven, waardeerend en bewonderend verwonderd dat het verhevene zoo gewoon kon zijn. Er bestond tusschen ons niet de geringste gedwongenheid (dat toont ook wel mijn onhandige uitval over den tekst van Im gr. Schweigen) maar ook niet de geringste familiariteit, en het schijnt me dat zoowel hij als ik zich zeer goed hebben geschikt naar wat eigenlijk een paradox was, want tegelijk waren de afstanden opgeheven en tegelijk waren ze gehandhaafd. Er was dus geen zweem van pose, van eenige opzettelijkheid; noch bij den een noch bij den ander was eer een vleugje van romantisme of wat men tegenwoordig "bioscopisch" zou noemen, hoewel die samenkomsten [zich] zoo gemakkelijk hadden kunnen afspelen in een roman, zelfs in een film! Van de omgeving heugt me ook bijna niets dan wat directe betrekking had tot de muziek en de sfeer. Uitgezonderd het Brabantsche potkacheltje en de olielamp, die me niet vreemd was, want ik had zelf thuis ook een olielamp, doch niet zooals hij – maar wat ik niet wist en ook niet begeerde te weten − uit antipathie tegen de electriciteit. Ik vraag me opeens: Hing er niet een reproductie van Rembrandt − van Titus − achter hem en de piano − en ik zou het niet met zekerheid kunnen zeggen, ofschoon ik in dien hoek honderden malen om hem heen gezien heb. Als ik dit nog vermeld is het voornamelijk om te verduidelijken in hoe hoogen graad en met welke intensiteit hij gedurende die uren voor mij de muziek verpersoonlijkte, belichaamde, buiten alles om, en wellicht zelfs zonder dat een van beiden ons gansch bewust daarvan waren, want waren wij ons te bewust daarvan geworden dan, dunkt mij haast, zou die waarlijk hoogere magie iets van die hemelsche gewoonheid, onbevangenheid, ongereptheid verloren hebben.

Het doet me werkelijk goed je dit getuigenis te kunnen geven van Diepenbrock, die voor een gecompliceerd mensch gold. Hoewel ik niet gaarne in zoo verre en intieme herinneringen afdaal, want als de gedachte aan de viooltjes van Februari mij reeds verdriet hoe moet ik dan treuren bij het oproepen van dien onherroepelijken tijd, welks goede dagen nimmer zijn weergekeerd. (Is het "melancholie" dat onstilbare verlangen en tegelijk die dwang, tegelijk die onmogelijkheid, of moeilijkheid, om te vibreeren in een beteren vorm?? Neen! Het is iets anders...) Hiermee neem ik voor dezen keer afscheid van je ma fée merveilleuse die in deze sprookjesachtige dagen een kleine dreumes waart van wie ik het lachen nimmer gehoord heb noch de vlugge stappen als je uit school kwaamt, van wie ik vandaag in donkere stonden het beeld kan oproepen en die ik in de heldere stonden kan danken. Ik hoop dat deze brief je bereikt want ik zou het een ramp vinden als hij verloren ging en ik weet niet of ik hem opnieuw zou kunnen beginnen. Ik sluit met den wensch dat je zorgen over Joanna en al je andere bekommernissen verlicht mogen zijn. Veel dank voor de bijzonderheden over de biographie; meer dan de helft was nieuw voor me en brengt me eenigszins in de atmosfeer van je arbeid. Wat ons betreft mijn tweede ik, mijn alter ego, baart me zorgen die onvermijdelijk zijn en die je goed zult keuren als ik ze je later vertel. Ik heb geen vrouwelijk hart en toch kan mijn hart bezorgder zijn dan dat eener vrouw en een grote opluchting voelen als het de klink eener deur hoort. Wil je Jany de groeten doen en Bertus? Ik las in Comoedia een artikel over Nederlandsche poëzie waarin zijn naam niet vernoemd werd; dat is een verheugend teeken. Als je wilt kun je van Wezel zeggen dat het me genoegen deed dat hij de sonate gevraagd heeft. Hij kan een mooie revanche nemen. Het werk is goed. Wat ik in mijn tegenvaller met Fr. Onnen als onherstelbaar beschouw is hoofdzakelijk dat ik wederom op een mediocriteit gevallen ben. (onder ons te houden, niet waar?) De rest is van geen beteekenis. Veel hartelijks van allen en

van je toegenegen Matthijs Vermeulen

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA