MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19430622 Matthijs Vermeulen aan Thea en Joanna Diepenbrock

Matthijs Vermeulen

aan

Thea en Joanna Diepenbrock

Louveciennes, 22/23 juni 1943

Louveciennes (S et 0)

2 Rue de l'Etang

22 juni 1943

Beste Thea, Beste Joanna,

Merci voor je goeden brief van eind-mei, Thea, dien ik geenszins verdiend had. Het is lief van je dat je nog zooveel tijd gegeven hebt aan de Ave's. Hoe jammer dat je eerste onderzoek bijna negatief uitvalt. Jammer, want geen ander middel kennend, had ik wel gaarne je een pleizier ermee gedaan. Je opinie doet me denken aan wat Diepenbrock me eens zei bij een passage welke hem dezelfde fout leek te hebben (te hoog): "aan de zangeres die u dat wilt laten zingen mag u eerst wel een lijfrente laten uitkeeren"! Zooals hij ook eens zei bij een ietwat rythmisch-melodisch gecompliceerde figuur in de linkerhand: "Daarvoor mag u speciaal Dirk Schäfer wel engageeren"! Dat stond in Les filles du Roi d'Espagne en het mooiste was dat hij ze zelf perfect speelde, op 't eerste gezicht en zonder aarzeling, terwijl ik er Schäfer heelemaal niet toe in staat achtte. Is het heusch zoo erg, die onzingbaarheid van No 2? Als ik dat vergelijk met sommige aria's van Mozart, met de Isolde-partij, met een menigte bladzijden van R. Strauss, etc. etc. dan schijnt me dat waar kinderspel, uitgezonderd enkele moeilijkheden van chromatische intonaties en dan nog alleen omdat ze een beetje onwennig zijn. Het is waar dat de piano-partij lastig is, hoofdzakelijk wederom wegens de onwennigheid der lectuur. Als je wist hoe lastig Debussy te lezen viel, dertig jaar geleden. En Diepenbrock! Dat is geen argument om aan te voeren tot verdediging, ik weet het wel. Maar ik vind geen ander. En, ongelukkig genoeg, ik doe het werkelijk niet expres. Ik heb me ook afgevraagd wat je "niet sympathiek" aanspreekt in de klokachtige begeleiding van No 3. Het niet-sympathiek zou ik treuriger vinden dan alle andere bezwaren. Is het omdat ze zou kunnen doen denken aan een Angelus van Millet? Om het eenigermate conventionneele van de atmosfeer? Ik heb me zelf ook die bedenking geopperd. Maar het viel me zoo in en per slot dacht ik, laat waaien wat waait, 's avonds hoort men de klokken het best. Het blijft mij ook een raadsel waarom die melodie je "niet heelemaal sympathiek" is. Ze heeft juist iets Gregoriaansch', iets Alma Mater-achtigs. Zou je zooveel moderner zijn dan ik? Onmogelijk en ongelooflijk. Wat mij aangaat, mijn binnenste is hyper-antiek en aarts-conservatief. Als ik mij roemen mocht zou ik me willen roemen dat ik niet anders en precies eender voel als degenen onzer verre en nabije voorgangers die een eenvoudig en ontroerbaar hart hadden. Alleen de uitdrukking verschilt en dat moet wel, want we hebben heel andere boven-tonen. Alleen de vorm wisselt, niet de inhoud. Ik ben absoluut niet modern van binnen, het begrip modern heeft niet eens zin voor me, en au fond is het dat, geloof ik, wat me scheidt van mijn tijdgenooten die sinds twintig jaren zooveel nuttelooze en vergeefsche pogingen gedaan hebben om een moderniteit tot uitdrukking te brengen. Het eenige wat altijd modern was en blijven zal is de ziel der dingen. Tusschen haakjes: Ken je L'Histoire d'une Âme van Ste Thérèse de l'Enfant Jésus? Naieve vraag misschien. Maar ken je ook Hoofdstuk XI uit dat boekje? Van alles wat ik sedert drie jaar gelezen heb is dat het eenige wat me heeft doen vibreeren. Op enkele kleine stijl-vlekjes na is dat hoofdstuk een zuiver meesterwerk. Het overtreft hemelsverre Léon Bloy en alle anderen. Het was me voortdurend alsof ik een Antigone hoorde, maar een bovennatuurlijke Antigone, een Antigone buiten maat en buiten ruimte uitgegroeid op ongeveer denzelfden grondtoon. Het gebeurt niet dikwijls dat een mensch erin slaagt van zichzelf iets te maken dat de verhevenste scheppingen der dichters wijd overvleugelt. Dat is hier het geval, dunkt me, en ik zie noch litteratuur noch muziek waarin zoo'n verschijnsel verwezenlijkt of verwezenlijkbaar is. Doch ik bedenk opeens: wellicht heeft die ontoereikende melodie van No 3 kanten welke mij ontgaan zijn. Wil je 't me zeggen? Het doet me werkelijk genoegen dat No 1 en het polyphone middenstuk van 3 ten minste genade bij je vinden.

Mijn violoncel-sonate is een ongelukkig en miserabel avontuur geworden. Toen de pianiste Lia Palla vijf dagen voor het concert met Frank Onnen hier kwam om me wat voor te spelen, kende zij ongeveer twee-derde van het eerste deel tennaastebij en van het tweede deel nog geen noot, hoewel ze het werk sinds twee maanden in huis had. Zij vertolkte dat eerste deel met een pianisterige houten-klaasserigheid die mij letterlijk in den grond boorde. Al wat triool was werd opgevat in een accent van Clementi en Kuhlau. Ik moest denken aan Diepenbrock dien ik reeds zoo dikwijls hoorde klagen dat pianisten geen triool kunnen zien zonder een drafje te nemen. Het was zijn voortdurende kwelling dat de uitvoerders zijn triolen niet wisten te melodiseeren, te numeriseeren. Is het nog immer zoo? Wat een misère. Gelukkig was Lia Palla niet van de stomste. Ze is zelfs intelligent. Wat ze niet ontdekt, niet aangevoeld had begreep ze snel. Zooals dat altijd gaat is er meer gekletst dan gewerkt en in vage omtrekken kon een eenigszins gelijkend beeld gemodelleerd worden van dat eerste deel. Aan het tweede echter viel niet te denken. Ik weet niet wat de pianiste zich voorstelde van haar krachten of wat voor idee zij zich gemaakt had van mijn muziek. Ik bespeurde wederom hoe weinig een globale techniek vermag op onbekend terrein, wanneer er geen greintje intuïtie aanwezig is, en ook geen greintje fantasie of simpele nieuwsgierigheid, die in contact zou kunnen brengen met den klank. Hoe de menschen een beetje intuïtie te bezorgen? een beetje spitsvondigheid? een aasje vernuft, scherpzinnigheid en zelf-wantrouwen? Reeds dikwijls constateerde ik hoe verschrikkelijk onvolledig, onduidelijk ons notenschrift is. Geen zier duidelijker dan de neumen. Men kan het waarnemen bij de "grootste" dirigenten en nog het best als zij klassieken dirigeeren. Deze nieuwe ervaring zou mij totaal wanhopig gemaakt hebben wanneer ik er niet lang tegen gehard was. Maar 't geeft toch altijd een schok en ik zie de toekomst zwarter in dan ooit. Ik vrees dikwijls dat al wat ik schrijf hiëroglyphen zal blijven. Mijn geboorte in "het duistere Zuiden", mijn lot, mijn levensomstandigheden, mijn innerlijke geaardheid hebben mij tot een muzikaal invalide gemaakt. Welk een ongeluk zelf geen executant te kunnen zijn. Welk een ongeluk nimmer iemand ontmoet te hebben, Diepenbrock uitgezonderd, met wien ik mij in muzikale zaken gelijkgestemd kan voelen, zonder dat er eerst een half uur over beraadslaagd moet worden. Ik troost mij met de gedachte dat, hiëroglyphen of niet (en er zijn zooveel hiëroglyphen in de muziekgeschiedenis) dat het waarschijnlijk voldoende en in laatste instantie alleen van gewicht is, dat het geschrevene voor eenigen tijd bestaat, zelfs zwijgend. Er is zooveel in de schepping dat zwijgend naar den hemel zingt.

– 23 juni –

Gaarne had ik de sonate teruggetrokken, maar Onnen bezwoer mij dat niet te doen omdat het de heele organisatie van zijn concert in de war zou sturen. Toen ik hem vroeg om tenminste het publiek in te lichten dat men slechts de helft van een werk zou hooren, antwoordde hij mij koppig daaraan niet te kunnen denken, omdat hij voor die halveering geen enkele geldige reden kon opgeven. Zoo moest de auteur ook deze verantwoordelijkheid dragen, want zoo lang de auteur leeft komt alles neer op zijn rug. Ik ben toen naar Parijs gegaan met Anny om een repetitie bij te wonen met den violoncellist. Ik was in drie jaren niet de deur uit geweest en sinds de catastrophe had ik Parijs niet meer gezien. Het gaf mij een zonderlinge, een huiveringwekkende sensatie van de nietigheid, de ijdelheid van alle rampen, en van de overbodigheid van den mensch als persoonlijke verschijning. Er was zoo goed als niets veranderd in Parijs. De drie jaren leken drie dagen. Op de perrons, in de Salle des pas perdus diezelfde krioelende haastige menschen-massa, tegenover welke men zich slechts met geweld bewust kan maken dat ieder op zich zelf genomen toch een individualiteit, een ziel moet bezitten. Even veel jonge mannen in deze menigten als vroeger, ondanks de diverse mobilisaties. Geen spoor van ontbering of ook maar beperking, noch op de gezichten, noch in de toiletten, zelfs niet in het schoeisel. Overal tamelijk tevreden, optimistische snuiten. Niet meer uitgehongerde, uitgemergelde facies dan vroeger, zelfs een beetje minder, scheen me. Geen rouw, geen gehumeurdheid, geen zichtbare zorgen, en ook geen merkbare apathie. Op straat ongeveer dezelfde beweging als voorheen. Er zijn natuurlijk verschillen in het décor. Er rollen minder auto's. Men ontmoet andere uniformen. Er zijn andere vlaggen, en de eenige Fransche vlag die ik ontwaard heb, wapperde niet grooter dan een enveloppe, op de harmonica van een bedelaar. Maar men zou die nuances moeten aandikken om ze te bemerken en erdoor getroffen te worden. Alle verdwijnen in dien grooten stroom van niet onbehaaglijke placiditeit, van niet onaangenaam indifferentisme. Zelfs de oogen der menschen zijn niet veranderd. Zij hebben nog steeds dezelfde uitdrukking welke eigenlijk bestaat in een wonderlijk gebrek aan uitdrukking. Ik was er verbaasd van. Ik voelde mij geheel vreemd. Het is een gemeenplaats om te zeggen dat "de natuur" ongevoelig is voor onze bekommeringen, dat de bloemen doorgaan met bloeien, de vogels met zingen alsof er niets gebeurt, en tijdens menige dezer lente-nachten heb ik inderdaad een nachtegaal hooren fluiten onder een kanonnade die hem geweldig had moeten hinderen. Die onaandoenlijkheid is een retorisch thema geweest voor poeeten en philosophen. Maar Parijs in dit opzicht heeft zich gevoegd naar "de natuur". Er is nog zooveel harmonie in Parijs, en zoo weinig blijk van tribulaties dat men zich afvraagt wat er zou moeten gebeuren op de planeet om in het quietisme dezer physionomie eenige wijziging te veroorzaken. Ik begrijp er niets van. Ik zou wel willen weten of ik uitstappend in Amsterdam een soortgelijke ervaring zou opdoen.

De repetitie is een gruwel voor me geweest. De violoncellist, een uitstekend vakman, is een dier tallooze hedendaagsche kunstenaars die onverschillig welke expressie oppervlakkig, grosso modo weten te fingeeren, doch bij wie geen enkele toon natuurlijk schijnt te kunnen opwellen uit de eigenlijke bron die een tikje dieper ligt. Hun intieme wezen, als dat ten minste bestaat, neemt geen deel aan de muzikale zaak. Zij beoefenen de muziek met dezelfde nauwkeurigheid, dezelfde plichtsbetrachting als een ambtenaar die kaartjes knipt in de ondergrondsche, en misschien ook met dezelfde verveling, doch zij laten haar nauwlijks of niet merken. Zij zullen geen crescendo, geen enkel ander voordrachtsteeken dat men genoteerd heeft overslaan, maar niets geschiedt spontaan, niets komt met een van die kleine finesses welke aanwijzen dat de uitvoerder ook innerlijk participeert aan den voortgebrachten klank, of tenminste trácht te participeeren, wat reeds veel en onwaardeerbaar zou zijn. Altijd de letter, nergens den geest, of ook maar een poging tot den geest. En ik weet wel dat ik blij mocht zijn hier in ieder geval de letter te hebben. Want dikwijls ontbrak zelfs de letter nog bij de pianiste. Maar zooiets stemt me op nul, op het absolute vriespunt, immobiel; als ik me gaan liet zou het me dood-ongelukkig maken. Ik vraag mij af waarom ik eigenlijk leef en waarom ik de menschen lastig val met mijn "producties". Wat kan mij de orde der noten bommen wanneer de essens der noten zoo flagrant ontbreekt; in een andere, min of meer accurate orde zou het resultaat precies of ongeveer eender zijn. Men zou met zulke kunstenaars niet een uurtje moeten repeteeren om enkele al te grove misvattingen te corrigeeren. Maar men zou met hen een week hard moeten kunnen werken, alles herziende, de stokvoering, de intonatie, de toon, het rythme, de voordracht. Gesteld echter dat die "geestelijke" eischen geen chinees voor hen zouden zijn (neen; die eischen zijn dermate elementair, een intellectualist als Stendhal begreep ze zonder moeite) zij hebben nooit tijd, zij zijn immer gehaast, zij hebben steeds iets anders aan hun kop. Weet je, ik kan iemand als Mengelberg, wat ik hem ook te verwijten heb, en in welke fouten ik hem ook zie verdwalen, nooit geheel afvallen, en er zal altijd iets in mij gloeien wat sterk op een soort van liefde lijkt, omdat hij een der zeer weinigen is die onder zijn musici met dwang, met tyrannie en ondanks hunzelf, de beklagenswaardigen, een sprankje van het heilige vuur heeft willen en weten te wekken en te redden. Het is een groote tragedie voor Diepenbrock geweest dat hij Mengelberg indertijd moest verliezen. Ik hoop dat nog eens te beschrijven in de juiste kleuren, niet alleen wat Mengelberg voor D. gedaan heeft, doch ook alles wat hij tegenover hem verzuimd heeft en verplicht was. Doch dat neemt niet weg dat er geen tien types als Mengelberg moesten bestaan om een componist de existentie redelijk en mogelijk te maken, maar tien duizend types als Mengelberg. Want zelfs nog in zijn fouten van egocentrist, en in zijn verzwakkingen van ouden man hoor ik nog met verrukking dat hij een der uiterst weinigen is die weet hoe het moet en die in muziek hetzelfde vuur zoekt dat sommigen vinden in God. En ook voor mij is muziek en God altijd identiek geweest.

Ja, een tragedie. Ik heb onlangs en toevallig de biographie van Sint Ignatius van Loyola gelezen par le Père Paul Dudon. Het is een uitgebreid, zeer eminent werk op positivistischen Taine-aanschen grondslag van feiten, documenten, ras, tijd, milieu. Een overvloed van détails, zelfs de meest minieme. De omgeving van Ignatius, zijn latere compagnons Lefèvre, Xaverius, Lainez, le Jay, Borgia etc. etc. spelen er een bijna even belangrijke rol als de hoofdfiguur. En ik dacht zoo een oogenblik: zou het mogelijk zijn om aldus het leven van Diepenbrock te behandelen. En een voor een de successievelijke compagnons van D. onderzoekende kreeg ik een begin van schrik, vermengd met een serie andere gevoelens waaronder verontwaardiging, medelijden, spijt en zelfs horreur. Wat een onvoldoendheid overal. Wat een lauwheid. Wat een factoren van remming en ontgoocheling. Wat een gebrek aan begrip. Wat een onevenwicht. Wat een gemis aan stuwing. Wat een tekort aan de simpelste acceptatie van het idee Diepenbrock. Wat een afwezigheid van de gewoonste toewijding. Neen, het zou niet gaan. Tenzij men een critiek zou willen schrijven op het vroegere muzikale Holland en zelfs nog op het huidige. Want ergert het je niet zooals het mij ontzaglijk ergert om door de meeste van de hedendaagsche scribenten D. "in één adem" en om zoo te zeggen op hetzelfde plan vernoemt te zien als degenen die men niet eens tot zijn antipoden kan rekenen omdat ze hem nauwlijks reikten tot de enkels? Zou het niet zeer noodig zijn om daarin een beetje de orde te herstellen? En hoe vindt je die enkele tientallen van de jongere generatie waarvan ik zie dat zij zich geregeld op D. beroepen ("de eerste na Sweelinck") om zichzelf een brevet van bestaansredelijkheid te verleenen, en tegelijk nog enkele ouderen ten halve te rehabiliteeren die men met recht slechts verfoeien kan? Hoe heb jij dat probleem aangepakt? Heb je het terzijde geschoven? Hoe beschouwt Reeser het? Jammer, en een tikje verdacht dat mijn mentaliteit hem zoo weinig "ligt". Wat mij betreft, ik heb mij meermalen afgevraagd of ik mijn vollen plicht vervuld heb tegenover Diepenbrock. Soms twijfel ik eraan. Maar in andere oogenblikken, onderzoekend wat ik in mijn leven eigenlijk voor nuttigs en goeds verricht heb, herinner ik me met een soort van tevredenheid, dat ik, als 't ware uit de lucht gevallen en zonder eenige berekening, misschien de eenige geweest ben die hem de volle maat gegeven heeft, zonder een vleugje restrictie, de volle maat van het spontaanste enthousiasme, van een jonge, blinde en tegelijk gemotiveerde vereering, van een volledige acceptatie van zijn wezen, van een onbegrensde erkenning zijner gaven. Dat is een der weinige dingen welke mij oprecht verheugen, waarvan ik hoop dat ik ze niet overdrijf, dat ik ze zie zooals ze zijn, en waarin gefaald te hebben mij verdrieten zou.

Je brief, Thea, heeft bijna drie weken gereisd en ik kan dus rekenen dat deze je bereiken zal ongeveer 10 Juli, je verjaardag. Er is niets meer in mijn hof wat ik je bieden kan. Alles is met de vroeger lente een maand vroeger weggegaan. Ook de glimwormen zijn reeds verdwenen en als ik ze sturen moest voor morgen, het feest van Joanna, zou ik ze niet eens meer hebben. Het eenige wat ik aan je voeten kan leggen, zooals men vroeger zei, is de muziek die ik dit jaar geschreven heb. Omstreeks 10 Juli, wanneer niets tusschenbeide komt, kan de symphonie juist af zijn. Maar wil je ze?! Of je ze wilt of niet, zonder je zou ze niet gecomponeerd zijn. Gelijk ik je een poos geleden reeds zei, meen ik, is de grootste moeilijkheid om tegenwoordig in muziek te spreken, het hebben van wat Stendhal een "gelukkige verbeelding" noemde, een lichtend uitgangspunt dat sterk genoeg beweegt om tot den lyrischen staat te geraken. En hoe dikwijls, in den morgen, als men niet alleen physisch wakker moet worden, maar vooral psychisch, wat veel hasardeuzer is en van allerlei imponderabilia afhangt, als mijn gedachten in het zichtbare en in het onzichtbare gingen ronddoolen, op zoek naar iets waaruit zij een vonkje konden slaan, op zoek naar een van die mysterieuze contacten welke alles omzetten in een bovenwezenlijke warmte, energie en vergetelheid, hoe dikwijls ben je dan die "gelukkige verbeelding" geweest. En hoe dikwijls in uren van verduistering zooals ik er den laatsten tijd menig heb doorgemaakt (het is merkwaardig hoeveel affiniteit er bestaat tusschen de "genade" der mystici en de lyrische gestemdheid) ben je een motief, een argument voor mij geweest om te blijven gelooven aan het ongelooflijke. Het beste wellicht wat ik je met mijn gelukwenschen op dezen 10 juli kan geven zou nog zijn het klare besef van wat het is een fée merveilleuse te zijn.

Hier word ik definitief onderbroken! Josquin komt bij mij binnenstappen, met het hoofd, de armen, de borst vol verbandlinnen. Op weg naar Versailles waar hij voor den derden maal gekeurd moest worden heeft hij onafhankelijk van zijn wil een ernstig fiets-ongeluk gehad. Hij is voor goed afgekeurd en voor langen tijd. Zoo is mij een zwaar pak van het hart en veel wordt daardoor verhoed wat elke muziek verhinderd zou hebben. Vreemd, zeer vreemd. Soms lijkt het mij dat ik in vol mirakel leef en het voornaamste wat mij ontbreekt is de moed, de durf om zulk een hypothese als aannemelijk en gewoon te aanvaarden. Zou het waar zijn? Kunnen dergelijke gedachten zonder verschillende bezwaren geformuleerd en gevoed worden? Wat denkt gij daarover die een groot deel van het mirakel vormt?

Met veel hartelijks van Anny, alle anderen en

je toegenegen

Matthijs Vermeulen

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA