MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19421006 Matthijs Vermeulen aan Wouter Paap

Matthijs Vermeulen

aan

Wouter Paap

Louveciennes, 6 oktober 1942

Louveciennes (S et O)

2 Rue de l'Etang

6 October 1942

Waarde Wouter Paap,

Merci voor uw brief van 11 September, en voor de twee boekjes, die hier éen dag vroeger aankwamen. U hebt geluk dat de noten-teekens van uw passacaglia-thema zonder hinder door de censuur zijn heengelaten. Ik waag dat liever niet, want voor te velen is muziek nog een soort van geheimschrift, een meening waarin ze overigens groot gelijk hebben. Het was me prettig ondertusschen, dat thema te lezen. Het staat goed op pooten. Het is een uitstekend blok materiaal. Op 't eerste gezicht zou men zeggen: Twaalf-toon scala? Maar neen. Het heeft niets systematisch'. Ruig als het is, blijft het toch spontaan en natuurlijk. De neerwaartsche beweging en de opwaartsche vullen elkaar voortreffelijk aan. Elk heeft haar eigen dynamische mogelijkheden. Er zit heel wat in. Het heeft ook iets symphonisch'. Ik kan me best voorstellen dat Van Beinum daar instrumenten zag. Hoe u het bewerkt hebt daarvan kan ik me geen vaag begrip vormen, dat is vanzelfsprekend, daar ik, behalve deze, geen noot van u ken! Wat denkt u van de passacaglia als "vorm"? Voor mij heeft hij twee aspecten: moeilijk en gemakkelijk. Gemakkelijk, wijl men zich niet te bekommeren heeft om een basis, wijl men een tijd lang rustig en veilig scheep kan gaan, zonder om zoo te zeggen de kust uit het oog te verliezen. Gemakkelijk omdat de fantasie vrij zwerven kan zonder te riskeeren dat zij eenheid, steunpunt, houvast kwijt raakt. Moeilijk, omdat die onbeweeglijke basis een gevaar voor eentonigheid meebrengt dat overwonnen moet worden, wat niet altijd licht valt. Moeilijk omdat de fantasie, hoewel ze zwerven kan, zich toch gebonden weet aan die grond-basis, als een vlieger aan zijn koord, als een waterlelie aan haar stengel. Moeilijk, daar voor die fantasie niettemin een sfeer van vrijheid geschapen en voortdurend gehandhaafd moet worden. Er zou nog veel te schrijven zijn over de passacaglia. Hij kan alle nuances vertolken tusschen de onwrikbare rust en de meest gehallucineerde obsessie. Jammer, dat er zoo weinig goede bestaan. Jammer ook dat hij als vorm een veelvuldig gebruik niet toelaat. Want eraan te werken heeft iets fascineerends en is altijd interessant. Ik hoop de uwe vroeg of laat te hooren of te zien; maar dat zal wel niet dit jaar zijn, noch het volgend.

De twee boekjes heb ik direkt gelezen, en met ware belangstelling, Bij ondervinding weet ik hoe lastig het is, welk een "onbegonnen werk", om den buitenstaander iets mede te deelen over het vakmatige van de muziek, iets wat tegelijk niet te gecompliceerd en niet te simplistisch is, iets bovendien, waaruit hij eenig practisch nut kan trekken voor zijn ervaringen in onze kunst. U hebt er u prachtig doorheen geslagen, met een merkwaardige klaarheid en eenvoud, in Mensch en Melodie. Er is zooveel occults en mysterieus' in de muziek! Wat b.v. moet men antwoorden aan een leerling die zou vragen waarom a het centrum is geworden van het toon-systeem? De theoretici twisten nog immer over den oorsprong en het wezen van mineur en majeur. Alle verklaringen zijn willekeurig; geen enkele is zuiver wetenschappelijk fundeerbaar; welke partij te kiezen? U zelf natuurlijk is te intelligent om niet te beseffen dat, wanneer men het rythmisch procédé eener melodie van Mozart heeft verduidelijkt, men nog op verre na geen begrip verkregen heeft van de muzikale rythmiek. Want er is nog de rythmiek der Grieken, de rythmiek van het Gregoriaansch, de rythmiek der contrapuntisten, de rythmiek van Wagner, de rythmiek van Debussy, etc., die allen essentieel van elkaar verschillen. Hoe echter iemand die niet ingewijd is, daarvan een fragmentarische, nuttige notie te geven? Waar zou men belanden? Men kan iemand de lagere wiskunde onderwijzen zonder de hoogere wiskunde aan te roeren, zonder zelfs haar te benaderen. Die gelukkige scheiding bestaat niet tusschen de hoogere en de lagere muziek. Overal en onmiddellijk stuit men op iets bijna ondoordringbaar esoterisch'. B.v. het lijkt zoo bevredigend om te zeggen: het g-dur accoord komt voort uit de zes eerste boven-tonen van den grondtoon g. Doch wat zult u antwoorden wanneer een eenigszins scherp hoorend leerling op de piano met de linkerhand een g aanslaat, haar even laat doorklinken en plotseling, per ongeluk!, vraagt: Maar wat hoor ik?! Hoor ik een f? Nog mooier, nog fantastischer is die 7de boventoon op de koper-instrumenten. Maar zoolang die 7de boven-toon bestaat, en omdat hij onweerlegbaar bestaat, hoe wil men dan de dur-toonladder verklaren uit de natuur, als een "natuurlijk" verschijnsel? En wanneer men de dur-toonladder niet als zoodanig verklaren kan, hoe dan? Men raakt onmiddellijk verzeild in allerlei arbitraire hypothesen. Dat is u allemaal bekend. Kan men daarmee echter een buitenstaander aanklampen zonder hem aanstonds in de war te sturen? Wat zou er niet te zeggen vallen over het princiep der herhaling bij de klassieken! Is de herhaling werkelijk onafscheidelijk verbonden aan elke goede, d.w.z. begrijpelijke muziek? Men zou dat zeggen. Men zou dat kunnen zeggen. Maar ik betwijfel het, want de mensch heeft eeuwen lang muziek gemaakt zonder herhaling. Voor zoover de herhaling optreedt als princiep bij een contrapuntist als Josquin b.v. is zij steeds onwaarneembaar als expressieve factor. Zij diende uitsluitend (en haast onnaspeurbaar) als constructieve factor. Bij de klassieken daarentegen is de herhaling hoofdzakelijk expressieve factor geworden. Zij hameren een thema in alsof het gericht was tot hardhoorigen. Zouden de ooren, of het receptie-vermogen der middeleeuwers in zulke mate superieur geweest zijn boven de organen der modernen, dat die voorzaten zulke primitieve middelen niet noodig hadden? De eenige passage in "Mensch en Melodie" waartegen ik historisch bezwaar heb is pag. 67, waar u zegt dat het opdrijven der technische eischen dat men in de 19de eeuw stijgend kan waarnemen, een wig gedreven heeft tusschen componist en dilettant. Het is een hedendaagsche thesis, geloof ik. Doch het schijnt mij dat men zich vergist. Want men vergeet de courante werken van Couperin, Scarlatti, Bach, Haydn, Mozart, die bestemd waren voor het doorsnee-publiek van hun tijd, en waarvan de meesten verduiveld lastig zijn. Wat mij betreft, het heeft me immer verbaasd, dat Chopin (dikwijls even moeilijk te lezen als te spelen) in zijn tijd, dat is een eeuw geleden, niet alleen een gehoor gevonden heeft, maar even grif uitgevers, en wat nog wonderlijker is, een gemiddeld publiek van dilettanten dat hem speelde. Hetzelfde zou men ongeveer kunnen observeeren naar aanleiding der pianomuziek van Debussy, zeer moeilijk en zeer nieuw. Moet men daaruit niet veeleer concludeeren, dat het niveau der laatste kwart-eeuw aanzienlijk gedaald is? En zou men niet voorzichtiger doen met het publiek te waarschuwen voor die inzinking, dan de schuld van een wig te werpen op de componisten? – Wat het scheppingsproces aangaat – ja, als wij daarover eenig bruikbaar inzicht konden gewinnen, ik bedoel: als wij het slechts zoover konden brengen dat wij het een tikje, een greintje konden besturen, zoodoende dat wij zeker konden zijn van, laten wij zeggen, tien minuten per dag, ja dan zoudt u me eerst recht mogen benijden in mijn isolement, en dan zou ik eerst recht en "groot-gelukkig" zijn!! Doch dat schijnt tot de onmogelijkheden te behooren. Alles wat daarmee in verband staat, zoowel het geluk dat het meebrengt als de velerlei ellenden, valt buiten onze controle. Ten minste buiten de mijne. Men kan niet eens met zekerheid zeggen of het zich binnen ons afspeelt of buiten ons.

Uw geschiedenisje van de moderne kerkmuziek in Nederland heeft mij eigenaardige gewaarwordingen bezorgd en herinneringen uit een verleden dat ik mors-dood en zelfs in mij vergeten waande, uit haar stof doen opleven. Met verwondering las ik onder uwe opsomming van oude personnaliteiten (pag. 21-22) twee namen waaraan ik sinds jaren en jaren niet gedacht had en met wie ik toch in nauwe betrekking geweest ben. De eene is J. Bots, van wien ik een tijd lang orgel-lessen gehad heb op het kerkorgel te Gemert, de andere is L.A. Dobbelsteen. Van Bots heb ik niet veel geleerd, maar met Dobbelsteen heb ik in de Abdij van Heeswijk de Kompositionslehre van Michaël Haller en de Harmonielehre van P. Piel doorgewerkt. Dat is de allereerste grondslag geweest van mijn muzikale vorming. Ik was toen een knaap van 13 jaar. Op een herfstavond, terwijl ik op mijn eentje rondwandelde over de speelplaats van het gymnasium, had ik eensklaps, ik weet niet hoe, in een soort van verblinding de muzikale revelatie ontvangen en van toen af is mijn doel niet meer veranderd. Met een absolute passie wierp ik mij op de studie der muziek. Al mijn recreatie-uren werden besteed aan het schrijven van noten, wat mij gansch vervreemdde van mijn kameraden, en mij ongelooflijk gehaat maakte op school. Van nature was ik voorbestemd tot ideale platonische vriendschapsverhoudingen en met een grooten innerlijken hartstocht had ik mij gehecht aan Dobbelsteen. Het doet mij vandaag nog genoegen dat er over die relaties niet de geringste schaduw ligt welke haar glans voor mij zou kunnen vertroebelen. Hij gaf mij ook piano-lessen. Dat heeft geduurd (twee jaren!) tot de toestand voor mij in Heeswijk volstrekt onhoudbaar was geworden. Ik lag met iedereen in oorlog, ten laatste zelfs met de professoren, hoewel ik steeds eerste was in de voornaamste vakken. Maar het zonderlingste is dat de toestand mij nimmer onhoudbaar zou hebben geschenen als Dobbelsteen mij niet plotseling, en om voor mij toenmaals onverklaarbare redenen, had laten "schieten". Wat er al niet kan stormen in een jongenshart, waarvan de buitenwereld niet het flauwste besef heeft! Ik vermoed heden dat Dobbelsteen toenmaals van zijn directeur de conscience een vermaning heeft gekregen tegen wat men hier "amitiés particulières" noemt. Doch wat ik daar heb uitgestaan in Heeswijk is onuitsprekelijk. Ik zou er een roman over kunnen schrijven. Het heeft echter zoo moeten zijn. Anders was ik waarschijnlijk automatisch een premontenser "witte pater" geworden, een Norbertijn, en een componist van "Caecileaansche" muziek. De excessen van mijn karakter (toenmaals zeer onschuldige excessen) hebben eigenlijk mijn heele leven gedetermineerd. Tot mijn voordeel of nadeel? Dwaze vraag. Alles wat is, is goed, denk ik vandaag. (Wat is er ondertusschen geworden van Pater Dobbelsteen? Als hij nog leeft moet hij in de zeventig zijn!)

Ik zal wel ongeveer de eenige zijn voor wie uw boekje over kerkmuziek zulke herinneringen oproept! Het doet geen kwaad om af en toe in het verleden rond te dwalen. Zou ik zonder mijn eersten caecileaanschen grondslag den kern van Diepenbrocks muziek wel zoo snel en zoo stevig gepakt hebben? Het geheele geschil tusschen de oude en de "moderne" richting is wellicht altijd méér een geschil geweest over den inhoud dan over den vorm, meer over het innerlijk dan over het uiterlijk. En voor het innerlijke, dat hervormd moest worden, was stellig in dien tijd geen stijl een voorbeschikter middel en weg dan de caecileaansche. Aan de Caecileanen heeft hoofdzakelijk ontbroken een type van de grootheid van Viollet-le-Duc en Joseph Cuypers. Want in de laatste instantie komt het er niet op aan hoe de muziek gemaakt wordt, doch wat in de muziek gemaakt wordt. Daarover zijn we het waarschijnlijk eens. Tegenover al de nieuwe, onbekende namen welke ik in uw boekje aantref, vraag ik me onwillekeurig af: zouden zij, mutatis mutandis, beter zijn in hun kern dan de voorgangers, ook al componeeren zij "modern"? Ik weet er natuurlijk niets van, want spaarzame noten-voorbeelden geven te vage aanwijzingen. Of zou zich na Diepenbrock hetzelfde verschijnsel voordoen dat men geobserveerd heeft na Wagner, na Debussy, die niets na zich lieten dan machtelooze of verwarde epigonen? Ik heb niet den indruk dat u categorisch is op dit punt. Is echter deze indruk juist? Ik had gaarne iemand zien domineeren in uw overzicht van de modernen. Of dit evenwel een gebrek is van uw boekje kan ik niet beoordeelen, daar ik geenszins op de hoogte ben van de plaatselijke omstandigheden. Ik vergenoeg er mij overigens gaarne mee dat ik uw honderd bladzijden met een voortdurend geboeide aandacht gelezen heb.

Over de rest der "technische" kwesties welke u in uw brief aanstipt, later; anders wordt dit schrijven te lang. Het werk vordert, maar langzaam sinds eenigen tijd en onder aanzienlijke moeilijkheden. Maar men kan niet alles wenschen zooals gezegd wordt. Tot nader, hoop ik.

Met veel hartelijks, ook namens mijn vrouw,

gaarne uw

Matthijs Vermeulen

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA