MATTHIJS VERMEULEN

Componist, schrijver en denker

19420417 Thea Diepenbrock aan Matthijs Vermeulen

Thea Diepenbrock

aan

Matthijs Vermeulen

Amsterdam, 14-17 april 1942

14-17 April '42

Beste Mijnheer Vermeulen,

Het blijkt dat wij geheel verschillende dingen onder Biedermeier verstaan. Ik wist eerst heelemaal niet meer wàt ik geschreven kon hebben, naar aanleiding waarvan u deze uiteenzetting gaf, maar door het eind van uw brief heb ik het mij herinnerd. Zooals u Biedermeier opvat, moet u het inderdaad wel idioot en meer dan idioot hebben gevonden, dat ik sprak van een verlangen naar Biedermeier, en moet het u moeite gekost hebben mij er niet duchtig van langs te geven. Aan ùw Biedermeier, den talentvollen, maar ongenialen bourgeois artist, die in den smaak van het publiek valt en het begrip voor den werkelijk grooten kunstenaar in den weg staat, heb ik in het geheel niet gedacht. Ik heb puur en alleen aan de stijl-periode gedacht, den tijd van Stifter, van Schubert al, van Mörike: den tijd van de bedachtzame genegenheid voor de dingen van deze aarde, gezien tegen hun eeuwigen achtergrond.

U vindt het misschien heelemaal verloren tijd om na te denken over de periode na den wereldoorlog (u zei eens we hadden maar beter een winterslaap gedaan), maar als je, zooals ik en al diegenen die een jaar of wat ouder zijn, vóór de helft van het leven twee oorlogen hebt meegemaakt, kan je haast niet "umhin" om parallellen te trekken. En als je daarmee begint, krijg je het idee dat na dèzen oorlog de gemoederen in een andere gesteltenis zullen verkeeren dan na den 1e wereldoorlog. Als u maar eens denkt aan de angst voor het "gevoel" van die jaren; nù lijkt het me eerder dat er een nieuwe periode van "Sentiment" zal komen. Toen was de Grossstadt met haar nerveuse rhythme (over het woord struikelde je) mode: dansen, film, ijskoude sexualiteit, architectuur (alle andere kunst overigens ook) zonder eenige ornamentiek, gebruiksvoorwerpen die alleen hun doel mochten demonstreeren. Dat heeft een jaar of 10-12 geduurd en toen is er weer een kentering in gekomen. Was het een teeken dat de menschheid over den oorlog heen begon te komen en weer op weg was naar een vredescultuur? Als dat zoo was, dan was te verwachten dat na dezen oorlog het zelfde verschijnsel zich opnieuw zou voordoen. En dat geloof ik nu juist dat niet het geval is. De Grossstadt speelt geen rol meer, de menschen verlangen weer naar de natuur, ze stoppen hun gevoel niet weg, komen er rond voor uit, dat ze dol op Stifter zijn en het grootste verlangen naar Schubert hebben.

In zekeren zin is dit allemaal zwammen in de ruimte, want de oorlog is nog niet afgeloopen en ik oordeel alleen over Holland en bouw mijn hypothese tenslotte maar op de enkele symptomen op, die ik om me heen zie. Zooals ik zei, ik weet niet meer wat ik u indertijd geschreven heb, maar ik denk dat ik gezocht heb naar een verklaring voor de na-'14-'18sche muziek en tegelijkertijd me afgevraagd heb of ons weer een dergelijke muziek te wachten stond, of zoo niet, hoe de muziek der naaste toekomst er dan wel zou uitzien.

Over de zienswijze der jonge generatie kan ik u niet inlichten. Ik weet niet of er wel een jonge generatie is! Degene onder de musici die door zijn natuur het meest geneigd is tot het mediteeren over dergelijk soort dingen, is Hendrik Andriessen, maar hij zwoegt en sjouwt van vroeg tot laat om zijn 6 kinderen in het leven te houden. Bertus, die den tijd heeft, mijmert ook wel graag eens, maar zit toch eigenlijk te wachten op het moment dat er iemand van zijn dirigeerstoel valt. Een andere jonge dirigent, van Epenhuysen, een jongen met een onalledaagsche manier van denken, zit, ondanks de loffelijke eigenschap van de dingen wel graag een beetje in het abstracte te trekken, toch den heelen dag te piekeren over de techniek van dirigeeren en van het carrière-maken. Wat de jonge componisten betreft, heb ik wel verwachtingen van Jan Koetsier, een jongen die in Berlijn gestudeerd heeft en nu een Duitsche Opera in den Haag dirigeert; ik heb eens een orkestwerk van hem gehoord, dat me heel talentvol leek. Badings is een verloren man en iemand waar geen verstandig woord mee te praten valt. Onder de critici is er niemand van eenig belang. Paap, die een zekere schranderheid bezit, maar toch maar een klein mannetje is, is nog de beste. Reeser is meer geleerde dan iets anders. Niet onbelangrijk van huis uit is Marius Flothuis, een van de administratieve medewerkers van het Concertgebouw. Hij heeft een scherp verstand, goeden smaak, een enorm geheugen en ontzaglijk scherpe ooren. Hij zou wat kunnen zijn, als hij niet aan het Concertgebouw verbonden was... Met geen van allen heb ik ooit over het Biedermeier gesproken, en wat ik daarover gezegd heb, zijn dus maar eigen ideetjes, die misschien door niemand gedeeld worden.

De kwestie van de toenemende complicatie heb ik indertijd wel eens met Dresden besproken. Hij was van meening dat alles wat behoorde tot het gebied van de harmonie en de "kleur" nog niet hopeloos uitgeput behoefde te zijn. Hij zei: de theorie is op de praktijk vooruitgeloopen, theoretisch zijn de mogelijkheden uitgeput, maar practisch niet. En het is misschien wel waar dat, wanneer er maar weer een groot componist geboren wordt, hij wel weer nieuwe combinaties maakt met die accoorden, die totaal afgesleten leken. Ik kan me niet voorstellen dat iets zou ophouden te bestaan, dat, zooals u zegt, nog heelemaal niet oud is, en dat uw esch tot op de laatste tak zou afsterven. Maar het is tenslotte mogelijk, er zijn al meer culturen geweest, die tot een eind gekomen zijn.

Wat u ons schreef naar aanleiding van Pappie's sterfdag heeft ons bijzonder getroffen. Het was toen wekenlang vóór zijn sterven zulk mooi weer als het nu is, altijd kwam de zon in zijn kamertje en hij lag daar zoo geduldig. Het is een prachtig ziekbed geweest en Moeder's bekeering heeft die sfeer van sereniteit zeker nog verhoogd. Hij heeft toen gezegd:nu kan ik gerust sterven. Dat hij daarmee bedoeld zou hebben: nu kan ik er gerust op zijn dat de kinderen Katholiek worden opgevoed, geloof ik niet, want daaromtrent hoefde hij niet in twijfel te zijn, maar hij bedoelde dat Moeder nu geleerd had het hoofd te buigen. Hoe mateloos heeft zij zichzelf later aangeklaagd dat zij dat niet eerder had gedaan. Nooit heeft zij zichzelf gespaard door te zeggen: ik had het geloof immers niet en kon er niets aan doen. Neen, zij heeft zichzelf daarmee gekasteid bijna 20 jaar lang, zonder er met iemand over te spreken. Het is wonderlijk dat het die zelfde eigenschap is geweest in Moeder, die het Pappie zoo moeilijk heeft gemaakt en die hij toch ook weer zoo noodig had. Want was zij zacht als een lam geweest, dan had hij geen steun gevonden voor den strijd, dien hij voortdurend voerde en hij had wegens zijn melancholieken aard en zwakke gestel zooveel steun noodig.

Honderde malen denk ik het, hoe heerlijk het is om zulke ouders gehad te hebben, en juist ook de laatste tijden in het bijzonder, nu er zooveel karakter van een mensch geëischt wordt. De meeste menschen vergeten toch op den duur hun ouders of denken maar eens op gezette tijden aan hen – dat heeft me altijd zo vreeselijk geleken, maar bij een kunstenaar die werk heeft achtergelaten, kan dat niet gebeuren.

De partituur van de Lydische Nacht zal ik opzoeken, een klavieruittreksel is er niet van gedrukt. De eenige keer dat ik het stuk gehoord heb, toen ik nog niet volwassen was, heb ik het ook erg mooi gevonden. Er is iets in dat vooruitloopt op Electra, vind ik. Schrijft u nog eens wat over Die Nacht?

Hartelijke groeten,

Thea

Verblijfplaats: Amsterdam, Bijzondere Collecties UvA